Wim van de Laar
Uit: Yoga international, voorjaar 2016, www.yoga-international.nu
Grote en kleine wensen
Een mens heeft zo zijn grote en kleine wensen: een geliefde, inspirerend werk, een goed thuis, succes, avontuur, een vreedzame wereld. Er is niets mis met deze wensen. Tenminste, zolang je maar niet denkt dat de vervulling ervan waarachtig, blijvend geluk brengt. Je zou kunnen zeggen dat er naast deze betrekkelijke wensen ook zoiets is als een uiteindelijk verlangen. Het verlangen waar je bij uitkomt als je deze ene vraag almaar doorvoert: ‘Wat zou ik het liefst van alles willen?’
Ieder mens wordt door die wensvraag bezocht. Het is het verlangen naar de vervulling van je bestaan. Daarbij gaat het niet om iets kortstondigs, maar om iets wat je fundamenteel en op alle vlakken bevredigt. Het heeft van doen met liefde, met spontaniteit, met een volkomen en natuurlijk open zijn. Een woord dat het zou kunnen vangen is ‘vrijheid’, mogelijk met de toevoeging ‘in verbondenheid’.
De verwezenlijking van vrijheid is de kern van de zaak
In de Indiase filosofie en de grote bronteksten als de Upanishads is de verwezenlijking van vrijheid de kern van de zaak, dat waar het in het leven werkelijk om gaat.
Nu blijkt, als je dit nader bekijkt, dat je zelf de voornaamste sta-in-de-weg bent bij het ervaren van die vrijheid. Dat klinkt paradoxaal en ook wat onzinnig. Waarom verhinder je jezelf te leven wat je het meest dierbaar is en kweek je je eigen ongelukkig zijn? Om dit helder te krijgen moet je verder kijken dan je karakter, je irritaties of je tekortkomingen. Daar gaat het niet zozeer om. Als je die in liefde weet te omhelzen, zie je dat ze je kleuren, niet dat ze je iets ‘ontnemen’. De realisatie van vrijheid vraagt dat je op een ‘radicaal’ andere manier naar jezelf kijkt. Hoe je je gedraagt is iets secundairs. Dat is niet de grond voor de existentiële en donkere leegte die je soms bekruipen kan. Waar het hier om draait, is dat je tot het besef komt wie of wat je werkelijk bent.
Voor dat zelfonderzoek en de verwerkelijking van je diepste zelf zijn de Upanishads geschreven. Het zijn de belangrijkste bronteksten van het hindoeïsme. De oudste van de zogenoemde klassieke teksten dateert van 750 voor Christus, de jongste van het begin van onze jaartelling. Als je je verdiept in de Indiase filosofie, in non-dualiteit en in yoga als weg van bevrijding, stuit je onherroepelijk op deze fundamentele en intrigerende geschriften.
De Upanishads handelen over de oervragen van de mens
Wie ben ik? Wat is de aard van de wereld? Waaruit bestaat geluk, vervulling en vrijheid? Wat is echt? Het onderricht wordt heel gevarieerd gegeven, in de vorm van dialogen, parabels, vertellingen, in het besloten samenzijn van meester en leerling. Een Upanishad verhaalt over een vorst die zijn koninkrijk laat voor wat het is en ascese gaat praktiseren in de wildernis, op zoek naar het Zelf. In een ander geval wordt de jongeling Nachiketas ingewijd in de geheimen van yoga door niemand minder dan de Dood.
Het onderricht in de Upanishads is ongelooflijk krachtig en geconcentreerd. De woorden corresponderen met iets in je binnenste dat weet heeft van waarheid en echtheid. Niet dat de teksten eenvoudig zijn. Ze vragen geduld en herhaald lezen. Maar als je je aan de taal overgeeft, word je zeker beloond. De Upanishads prikkelen voortdurend, nodigen uit je denkkaders los te laten, of op zijn minst uit te breiden. Want de conditionering van het denken — het gevangen zitten in je kijk op de dingen — is je grootste hinder.
Upanishad betekent behalve ‘zitten in nabijheid van (een leraar)’ ‘geheim onderricht’. Dat geheime of verborgene zit in twee dingen. Op de eerste plaats werd deze wijsheid niet zomaar gegeven. Niet iedereen kan dergelijke kennis tot zich nemen. De geest dient ontvankelijk en kalm te zijn, niet zelfzuchtig maar bereid tot overgave, en tegelijk in vuur en vlam door het verlangen naar vrijheid. Het tweede wat het geheim maakt, is dat het gaat om iets wat je niet ziet. Ondanks of misschien juist doordat het alles doordringt.
In de zoektocht naar jezelf, speur je naar iets wat alom aanwezig is, maar wat buiten je zicht valt. Als je antwoord wilt geven op de eeuwenoude vraag ‘Wie ben ik?’ blijk je er maar moeilijk (zeg maar: niet) de vinger op te kunnen leggen. Hoewel er een lichaam is en een geest, een persoonlijkheid zelfs, kun je dat niet aanwijzen als je ware zelf. Het eigenlijke ik is iets wat alles beleeft, iets waaraan alles — de hele wereld, alle gedachten, gevoelens en belevenissen — zich voordoet, maar wat zelf daarbuiten is. Hoe zou het anders iets kunnen beleven? Dat ik wordt daarom ‘het uiteindelijke subject’ genoemd. Al wat er verder is zijn objecten, de wereld van het ik. Wonderlijk genoeg bestaan die objecten eigenlijk alleen als belevenis. Hoe kan er — als het gaat om je eigen bestaan — iets zijn buiten je ervaring?
Het Zelf, je uiteindelijke identiteit
De Upanishads spreken onophoudelijk over het Zelf, je uiteindelijke identiteit. Hoewel het zich bedient van hoe je bestaat — lichaam, voelen, denken en doen — is het dat alles niet. Je bent niet wat je denkt te zijn. De Īsha Upanishad omschrijft het als volgt:
Het is één, bewegingloos, en sneller dan het denken. De zintuigen kunnen het niet overvleugelen, want het is ze steeds vooruit. Stilstaand laat het alle renners achter zich. (…) Het beweegt en het beweegt niet. Het is ver weg en het is dichtbij. Het is binnen in alles hier en het is daarbuiten.
Zoals je kunt doorvragen op wat je diepste verlangen is, kun je dat ook op wie je bent. Wat is dat uiteindelijk? Dat is geen navelstaarderij. Het is ‘uitvinden’ wat er achter alles schuilgaat. Hoewel het ongezien blijft, wordt het in de Upanishads omschreven als Zijn, Bewustzijn en Vreugde (sat-chit-ananda), soms met de toevoeging Oneindigheid (ānanta). Het kennen ervan of samenvallen hiermee, de eenwording van jezelf met het Zelf, is de vervulling van je bestaan. Overigens, kennen of kennis ligt maar deels op intellectueel vlak. Kennen is zijn. Het willen weten wie je bent vraagt — hoe kan het anders — je hele hebben en houden. Het behelst een gaan voorbij het vertrouwde, het ‘oplossen’ van je beperkende overtuigingen en bovenal, het loslaten van het ‘valse’ ik.
Dat laatste blijkt onze grote valkuil. In het zoeken van jezelf en van geluk hoopt een mens soelaas te vinden in wat direct in het oog springt, de fysieke verschijning. Hoewel er geen ik in te vinden is, lijkt het daar het meest tastbaar. De onwetendheid beklijft zo. Je weet niet wie, wat of waar je bent.
In de Chāndogya Upanishad gaan Indra, de opperste der goden, en Virochana, de opperste der demonen, naar Prajāpati om uitsluitsel te krijgen over het Zelf. Het Zelf, zo wordt gezegd,
is vrij van kwaad, vrij van ouderdom, dood en smart, vrij van honger en dorst. Het verlangt alleen het Werkelijke, het kent alleen het Werkelijke. Dát is waarnaar gezocht moet worden, dát is wat gekend moet worden. Wie het Zelf gevonden heeft en het Zelf kent, verwerft alle werelden en ziet al zijn verlangens vervuld.
Prajāpati zegt hun dat het Zelf overal is, in alles. Dat is voor geen van beiden genoeg en dus vragen ze hem naar iets concreets. Prajāpati laat hen dan ontdekken dat het Zelf te zien is in de spiegel als het lichaam. Virochana is met dit antwoord zeer tevreden en gaat terug naar zijn broederdemonen met de volgende boodschap: koester en vereer het lichaam, want dit is waar alle geluk en vervulling in gelegen is.
Indra echter kan zich hierin niet vinden. Want als het lichaam het Zelf zou zijn, is het Zelf ook onderhevig aan allerlei gebreken, en aan eindigheid. Hij keert met zijn twijfel terug bij Prajāpati en vraagt verder. Deze wijst hem op de droomwereld, het licht dat in hem is waarmee hij al zijn voorstellingen maakt en vrij bewegen kan. Maar Indra ontdekt ook daarin onvolkomenheden, want er heerst ook angst en verdriet in die wereld. Vervolgens wijst Prajāpati Indra op de wereld van de diepe slaap, waarin die eerdere werelden volledig worden weggevaagd. ‘Maar wie ben ik dan nog?’ vraagt Indra. ‘Zo heb ik geen enkel benul meer, van wat ook.’ Op deze wijze, door te onderscheiden wat wel en niet het Zelf is, voert Prajāpati Indra naar zijn diepste wezen, het Zelf dat in het lichaam is maar dat zelf lichaamloos is.
Het Zelf verblijft in het hart, zo wordt gezegd. Het meest wonderlijke van jezelf zijn is misschien wel dat je het altijd bent. Je kunt niet iets anders zijn. Waar het om draait is dat je een aspect van je bestaan niet verhaspelt met wie je bent. Ons probleem is dat we dingen als ‘blijvend geluk’ of ‘innerlijke vervulling’ toekennen aan iets wat niet blijvend is, in wat getekend wordt door komen en gaan. De Kathā Upanishad zegt het zo:
De wijze die het Onsterfelijke ontwaart zoekt het onvergankelijke niet daar waar alleen het vergankelijke is.
Het Werkelijke is constant, onveranderlijk en bovendien: ongeboren
Het Werkelijke, zo stellen de Upanishads, is constant, onveranderlijk en bovendien: ongeboren. Wat was je voordat je geboren werd? Als je dat onwrikbare in en als jezelf herkent, komt al wat vergankelijk en voorbijgaand is in een heel ander licht. De neiging iets te moeten hebben of vast te houden verdwijnt en je beleeft het leven als een wonderbaarlijk en vervullend spel van komen en gaan. Je kunt er niet over nadenken, want het gaat het denken te boven.
Alle dingen gaan voorbij, maar dat éne blijft. Het schuilt in de stilte achter de adembeweging, in de roerloze aandacht van je meditatie. Je ziet het misschien (nog) niet, maar het is ongelooflijk dichtbij. Want het is overal en altijd.
Dat is het mysterie: het is tegelijk voorbij de tijd én hier en nu.
- Laar, W. van der (2015) De Upanishads. Hilversum: uitgeverij Nachtwind.