Wim van de Laar
Uit: OM RISE Magazine (van de Leerstoel Hindoe Spiritualiteit en Samenleving, Vrije Universiteit Amsterdam)
Ik kom uit een katholiek nest en uit een klein dorp. Mijn religieuze opvoeding was zeer bescheiden, en als kind zag ik in de kerk dat ook veel andere ‘gelovigen’ wat verveeld op de bankjes zaten. Religie als plichtpleging ― hoeveel verlossing valt daarvan te verwachten? Ondanks deze ‘leegte’ was ik dol op de verhalen uit de bijbel. Het verhaal van de schepping fascineerde me, en dat van Kain en Abel, Jozef en zijn broers, Moses en de uittocht uit Egypte naar het beloofde land. En hoe dat alles was begonnen door die éne god, Jahweh. Hij had dit alles bewerkstelligd en zag streng maar rechtvaardig toe dat het verloop naar (zijn) wens was.
Nu, vijftig jaar later, ontkom ik er niet aan dat als ik aan God denk, er onmiddellijk het beeld van een man met een baard op een wolk verschijnt. Hij is niet meer de strenge ouder van vroeger, die alles zag en die zelfs in mijn hoofd kon kruipen om me op een leugen of een ondeugendheid te betrappen. Hij heeft nu een vriendelijke uitstraling en is veel vergevingsgezinder. Al heeft hij niets van zijn alwetendheid verloren, hij ziet toch vooral hoe ik mijn best doe in een warrige wereld.
Toen ik begin twintig was, kwam ik via yoga in aanraking met ‘het hindoeïsme’. Ik stond versteld van de overvloed aan goden, hun wonderlijke vermogens en manifestaties. Het was bijna een beetje te veel van het goede. Ook hier vond ik evenwel veel vreugde en inspiratie via de vele verhalen en de filosofische teksten. Ik denk dat geen enkele andere religie zoveel rijkdom aan verbeelding en wijsheid bevat.
Alleen, ook nu is het dat als ik aan Krishna denk, aan Vishnu, Shiva, Ganesha of Kala, ik onmiddellijk iemand voor me zie. Krishna is blauw, heldhaftig, onverschrokken, soeverein, of een ondeugend en tegelijkertijd onweerstaanbaar kind. Hij speelt een spel met ons gevoel van werkelijkheid, iets wat ik nog steeds als zijn grootste onderricht beschouw. Maar hij is ‘iemand’, zo lijkt het, een weliswaar verbeelde, doch ook echte persoon.
We kunnen ons het allerhoogste moeilijk voorstellen zonder plaatje. Je kunt het ook niet direct zien, het zou je verblinden. En dus maken we een vorm, een objectivering van wat ongrijpbaar is. Het gevaar is echter dat het plaatje de plaats inneemt van het echte. In de Upanishads en in de Bhagavad Gita wordt hiervoor gewaarschuwd.
De Kena Upanishad (II.3) zegt:
‘Het wordt gekend door wie het niet bevatten kan. Wie het bevatten kan, kent het niet.’
De Upanishads bedienen zich graag van dit soort uitspraken. Waarschijnlijk omdat onze neiging om het te grijpen en ‘in een doosje te stoppen’ zo hardnekkig is. Helaas echter, als we dat doen, verdwijnen het wonder en de onpeilbare vervulling die Brahman, het Uiteindelijke, zo overvloedig over ons uitspreidt. Brahman wordt ‘Dat’ genoemd, omdat we toch een aanduiding willen. Maar het is ‘niet dit, niet dat’ (neti neti).
De Katha Upanishad (II.2.15) zegt:
‘Daar werpt de zon geen licht, noch de sterren of de maan. De bliksemschichten aan de hemel lichten daar niet op, laat staan dit vuur. Alles straalt door het stralen van dit licht. Dit hele universum wordt opgelicht door zíjn licht.’ Dat licht drukt zich uit in vele stralen, zoals een vuur dat doet in zijn vele vlammen en vonken. Dat is de ‘goddelijke luister’.
In de filosofie van de Upanishads maakt men een onderscheid tussen de relatieve en absolute werkelijkheid. De relatieve is die van de wereld, van objecten, van het voorbijgaande, van onze voorstellingen en aspiraties, en ons ongemak. De absolute werkelijkheid is ‘dat’, en dat is onvergankelijk, ongeboren, vreugdevol, onverwoestbaar. De relatieve werkelijkheid is waarin wij leven, gedragen door de absolute werkelijkheid. Wanneer je dat beseft, is de wereld van voorbijgaande dingen een uitdrukking van het eeuwige. Onwetendheid, zo zegt men, is dat je denkt dat de relatieve werkelijkheid op zichzelf staand is. En dat wat toebehoort aan de uiteindelijke werkelijkheid, gelegd wordt in de tijdgebonden werkelijkheid. Dat is de kern van illusie en dé oorzaak van lijden.
Wie het licht viert, viert het ene wat al het andere te boven gaat. De vele goden zijn de totaliteit van het ene.
Of zoals Krishna zegt in de Bhagavad Gita (VII.22):
‘Wie dingt naar de gunst van een godheid, ontvangt van hem al wat hij verlangt, want al die verlangens worden in werkelijkheid alleen door Mij ingewilligd.’
Het ene blijft te allen tijde ongrijpbaar. Ik denk altijd dat dat zo is bedoeld is. We zouden anders nogal makkelijk naast onze schoenen gaan lopen. Wie de waarheid in pacht lijkt te hebben, is eerder als ‘een blinde geleid door blinden’. Wij mogen vieren, elke dag weer, dat leven en vervulling en genade en ‘rijkdom’ ons steeds weer geschonken worden, maar de schenker zal zich altijd aan ons oog onttrekken. Al verliezen we hem daar niet mee. Hij laat nimmer los.
Noten
[1] Bron: Baby Krishna on a swing (ca. 1755-1760) ― Indiase schilder, British Museum
[2] Bron: Krishna, de koeienherder speelt op zijn fluit (circa 1740) ― Indiase schilder, Museum of Fine Arts Boston