Wim van de Laar
Uit: Yoga Vizier, www.yoganederland.nl
Deze zomer lag ik verrukt aan de voeten van Kabīr. Dag na dag dompelde ik me onder in zijn wonderschone poëzie.
Kabīr was een wever uit Benares, de heilige stad aan de Ganges. Niemand weet precies wanneer hij leefde, vermoedelijk in de eerste helft van de vijftiende eeuw. Als ambachtsman bungelde Kabīr ergens onder in het kastensysteem. Benares werd in die dagen bejubeld om zijn zijden stoffen, maar de man achter het weefgetouw werd amper een blik waardig gegund. De hogere heren lieten zich niet door zijn ‘laagheid’ besmetten.
Voor wie hem liefhad stak Kabīr boven iedereen uit. Hij was een begenadigd dichter, al had hij ‘nooit inkt of papier aangeraakt en zijn hand nooit een pen opgepakt’. Kabīr was analfabeet. Hij liet van zich horen langs de voor hem enige en kortste weg: de mond. Kabīr zong en dat deed hij met overgave. Zijn liederen zijn vol hunkering en smart, met een groots verlangen naar God, maar je proeft ook zijn engagement en humor, spitsvondig én vilein.
Kabīr gebruikte de taal van de straat, eenvoudig, aards, schoon en direct. Hij was een volksjongen, geliefd bij leerlooiers, kappers, kleermakers, sjouwers en kastelozen – mensen met niks te makken, maar met binnenin datzelfde zielsverlangen, voorbij dit armzalige bestaan. Je hoort Kabīr ook nu nog overal in India. Mensen komen bij elkaar en zingen zijn liederen, thuis of op een lommerrijke binnenplaats, bij een tempel of op een marktplein, aan de oever van een rivier. Iedereen die hem horen wil, kan hem begrijpen. Hij troost en brengt je in vervoering, weg van alle aardse trammelant.
Zijn woorden vielen niet overal in goede aarde, en zo was ook de bedoeling. Kabīr was een rebelse geest, recht voor zijn raap en wars van gevlei. Hij provoceerde, schopte tegen alles wat in zijn ogen vals of dogmatisch was, wat afleidde van weg naar verlossing, van dat waar het in het leven waarachtig om gaat. De kissebissende panditgeleerde met zijn stijve lippen, de pedante, met as besmeurde yogi, de in leerstellingen gevangen brahmaan of moslimman, ze kregen er allemaal van langs.
‘Luister, o heilige broeders, ik zie dat de wereld gek geworden is. Als ik de waarheid verkondig, slaan mensen me in elkaar. Als ik leugens vertel, lopen ze achter me aan. Ik zie de vrome lieden, de volgers van vaste regels. Ze baden bij het ochtendgloren en schrobben zich rein, maar ze vermoorden het ware Zelf. Ze aanbidden rotsen, ze weten van niets. (…) En die hypocriete yogi’s in hun merkwaardige houdingen, overlopend van trots, dwazen die prevelen tot metaal en steen, pochend over hun zoveelste pelgrimage. (…) Kabīr zegt, luister broeders, ze zijn allemaal de weg kwijt! Wat ik te zeggen heb, snapt niemand. Het is te simpel.’
Kabīr liet zich als mens en dichter niet vangen, hij paste niet in een hokje met omheining. Hij was een moslim én een hindoe, geboren als de een, opgegroeid als de ander. Hij noemde zich geen van beide, ging van tempel naar moskee, vertoefde tussen yogi’s en magiërs. Hij woonde in Benares, waar velen van verre naartoe trokken om er te sterven, maar hij verliet de stad juist toen hij zijn einde voelde naderen. Zijn overgeleverde levensverhaal is er een van (soms stichtelijke) legenden, fantastische verhalen vol heiligheid en wonderen, waar hij waarschijnlijk zelf om zou moeten lachen. Hij zoog het leven onverschrokken op, had leraren van allerlei pluimage, maar geloofde niemand. Zijn god was niet iets of iemand. Toen hij stierf, ruzieden hindoes en moslims om zijn te begraven dan wel te verbranden lijk. Bij leven riep hij nog:
‘De hindoes hunkeren naar Rām, de moslims hebben Rahīm lief. Ze gaan op oorlogspad en vermoorden elkaar. Geen van hen kent het geheim achter de dingen.’
Zijn taal doet soms denken aan die van Rumi en Hafez, de twee dichtende giganten uit de Perzische soefi-traditie, die destijds ook in Noord India heel levendig was. Tegelijkertijd is zijn terminologie veelal hindoeïstisch. Hij had een affiniteit met de nāth yogi’s, de grondleggers van hatha yoga. Een van hun grote leraren, Gorakhnāth, was zelf een dichter. Kabīr deelde met moslims en nāth yogi’s de afkeer van beeltenissen, van een god die zich herkennen laat. God was onbenoembaar en ‘zonder eigenschappen’ (nir-guna). Er was alleen Rām, en Rām was alom en ongrijpbaar – niet dit, niet dat, niet een, niet twee.
‘Goede vriend, waar ben je naar op zoek? Waarom zwerf je hier rond? In ieder lichaam klinkt Rām, de Beminde, in ieder lichaam kun je hem horen. Wat zoek je toch, mijn vriend? Waar ren je naartoe?’
Kabīr was een sant, een van de ‘heilige dichters’. De sants waren de dragers van de bhakti-beweging in India. Sant is verwant aan sat, ‘werkelijk’, ‘waar’, ‘waarachtig’. Een sant is iemand die dat ware belichaamt, een meester, een verlichte, iemand die de werkelijkheid leeft en kent. Hij was de grootste onder velen, zoals Jñānadeva, Ravidas, Namdev, Tukaram, Dādū Dayāl en Ramdas. Ze schreven niet in het nobele Sanskriet (zoals Sūrdās en Tulsidas), maar in hun moedertaal, zoals het hindi of marathi.
Bhakti, meestal vertaald als ‘devotie’ of ‘overgave’, heeft een heel andere lading dan hoe we devotie kennen vanuit de christelijke traditie. Het is niet zozeer sereen als wel extatisch en ‘waanzinnig’. Je verliest je en geeft je oude zelf prijs. Kabīr kun je niet kennen zonder de levende ervaring.
‘Ik heb het over iets wat ik met eigen ogen gezien heb, jij praat over dingen die op papier staan. Hoe kunnen wij elkaar ooit ontmoeten?’ Je deelt, je komt samen en samen zing en dans je. ‘Zonder zingen zal het niet tot je komen. Als je niet zingt, is het ver weg. Maar zing je, met heel je hart, dan is het precies waar je nu bent.’
De bhakti-beweging ontstond ergens in Zuid-India gedurende de vijfde of zesde eeuw en trok van daaruit noordwaarts. Net als bij Kabīr is het moeilijk de vinger te leggen op wat de bhakti-beweging precies was of is. Ze kenmerkt zich door een eigen dynamiek, een veelheid aan invloeden en een rijke uitwisseling met gelijken en andersgezinden, het ontbreken van een vaste structuur. Al was er natuurlijk ook discussie en rivaliteit.
De geschiedenis van de bhakti-beweging heeft parallellen met die van yoga. De vruchtbare tijd van Kabīr doet denken aan eeuwen terug, aan de dagen van Patañjali. Zijn Yoga Sūtra is, behalve een geschrift met een heel eigen zienswijze, de weerslag van de filosofieën van zijn tijd. Patañjali had de bereidheid allerlei opvattingen van samkhya, vedānta, jaïnisme en boeddhisme in zijn eigen visie te integreren.
Ook de huidige tijd heeft zo’n open karakter. Yoga is ongekend divers geworden en neemt bijvoorbeeld met gemak allerlei westerse invloeden in zich op. Dat leidt soms tot vervaging en afzwakking van de oorspronkelijke idealen. Maar ach, net als in de tijd van Kabīr staat er dan vast iemand op die de boel een flink door elkaar komt schudden en terugwijst naar de kern van de zaak.
‘Waar doe je hier? Waar ga je naartoe? Luister naar je lichaam!’ ‘Kabīr zegt, wil je onsterfelijkheid, wil je dat echt? Verbrand dan al je gehechtheden en eet het as. Durf je dat aan?’
Kabīr had zijn eigen huis verbrand, deze bevrijde ziel, en dreigde het huis van ieder die hem wilde volgen net zo in lichtelaaie te zetten. Want hij wil maar zeggen: er bestaat geen verzekerd dak boven je hoofd. Niets blijft plakken. De dingen komen en gaan en glippen door je vingers.
Je enige houvast, zegt Kabīr, is het verlangen naar Rām, en het zingen van zijn naam.
Noten
[1] Bron: Kabir weaving with a disciple (c. 1825) ― kunstenaar onbekend
[2] Bron: Nanak (right) and Mardana (foreground) with Bhagat Kabir (left) (1733) ― painting by Alam Chand Raj. Published in book written by Surjit Hans (Hans, 1987). “Bhagat Kabir acknowledged the spiritual paramountcy of Baba Nanak.”
[3] Bron: Mural of Kabir (18e -19e eeuw) ― kunstenaar onbekend, foto Navjot Kour, Sui Simbli tempel in Jammu (India)