Wim van de Laar
Uit: OM RISE Magazine (van de Leerstoel Hindoe Spiritualiteit en Samenleving, Vrije UniversiteitAmsterdam)
Op momenten van grote onzekerheid vond Mahatma Gandhi steeds troost en wijsheid in een van de grote geschriften van het hindoeïsme: de Bhagavad Gītā, het Lied van de Beminde.
In Young India schrijft Gandhi:
‘Als tegenslag me vol in het gezicht raakt en ik, eenzaam en alleen, nergens een sprankje licht ontdekken kan, grijp ik terug naar de Bhagavad Gītā. Ik lees een vers hier, een vers daar, en onmiddellijk komt er een glimlach op mijn gezicht, te midden van de overweldigende drama’s ― en ik kan u verzekeren dat mijn leven rijkelijk van drama’s was voorzien ― en als ze geen zichtbaar en blijvend litteken op mij hebben achtergelaten, dank ik dat enkel en alleen aan het onderricht van de Bhagavad Gītā.’[1]
De Bhagavad Gītā is de dialoog tussen de godheid Krishna aan prins Arjuna, naar aanleiding van Arjuna’s vertwijfeling over de aanstaande strijd om het koninkrijk. Het is aan hem het startsein te geven, waarna de oorlog zal losbarsten, maar hij weet niet wat te doen.
Al wat hem dierbaar is ― zelfs de vijand bestaat uit verwanten ― lijkt erin verloren te gaan. Men zegt daarom dat Arjuna’s keuze voorafgegaan wordt door een heel andere strijd, in het hart. Daarin ligt de grootsheid van de Bhagavad Gītā. Krishna spreekt tot ons allemaal.
Ook ik blader deze dagen vaak door de Gītā. Het zijn onbestemde dagen, nu het coronavirus zich over de wereld verspreidt. In en om mezelf bespeur ik onzekerheid. De laconieke houding is verdwenen. Ik weet niet zo goed hoe ik me moet verhouden tot deze dreiging die om zich heen grijpt en tegelijkertijd onzichtbaar is. Het is onduidelijk hoe het verder gaat. We worden daarin teruggeworpen op onszelf. Wat geeft houvast?
Ik lees in het tweede hoofdstuk, de Yoga van Kennis. Als Arjuna zijn twijfel heeft voorgelegd aan Krishna, schenkt Krishna hem vrij abrupt een heel ander zicht. Hij wijst hem op zijn diepste essentie, het Zelf. Dit Zelf doordringt alles en toch blijft het daarbuiten, ongemoeid. Het verblijft in het hart van ieder schepsel.
‘Wapens kunnen het niet treffen.
Vuur kan het niet doen branden.
Water maakt het niet nat.
De wind waait het niet droog.’
Bhagavad Gītā II.23
En corona kan het niet ziek maken, denk ik erachteraan.
Wat Krishna doet, is dat hij het perspectief van Arjuna enorm vergroot en van zijn alledaagsheid ontdoet.
‘Zowel hij die denkt dat dit Zelf een doder is, of hij die denkt dat het gedood wordt, vergissen zich. Dit Zelf doodt niet, en het wordt niet gedood.’
Bhagavad Gītā II.19
Ik voel troost als ik dit lees. Ik zie de lucht, hoe leeg ze is zonder de vliegtuigstrepen. Zij lijkt ongemoeid door alles, ze zal altijd blijven bestaan. Ook het bos lijkt een andersoortige stilte bij zich te dragen, alsof het meer in zichzelf bestaat.
Ik merk dat het me goed doet als ik de stilte opzoek. Niet dat buiten me ongemoeid laat, zeker niet, maar ik voel de noodzaak van een gezonde innerlijke houding. Ik hoef niet volmaakt en wijs te zijn, maar onrust is geen goede raadgever.
Gandhi, die grootse, nederige man, gaf een voorbeeld. Hij wist wanneer iets hem oversteeg. Dan nam hij de Gītā ter hand en las hier en daar een vers.
In vrede met zichzelf nam hij vervolgens naar beste weten een volgende stap, bescheiden, bewust kwetsbaar, maar vastberaden.
Noten
[1] M.K. Gandhi, Young India (1925), uit S. Radhakrishnan: The Bhagavadgītā (1948, pag. 10)
[2] Bron: A scene from the Mahabharata: Arjuna requests instruction from Krishna and receives the Bhagavad Gītā – wellcomecollection.org/works/nnz4qbcq/items
[3] Bron: Mohandas Karamchand Gandhi (late jaren 1930) – fotograaf onbekend