Wim van de Laar
Uit: Yoga Vizier, www.yoganederland.nl
De Europese kennismaking met de Upanishads, de eeuwenoude wijsheidsteksten van het hindoeïsme, heeft een bijzondere geschiedenis, met name omdat een moslim daarin een belangrijke voortrekkersrol heeft gehad. Laten we dit zelden vertelde verhaal daarom bij hem beginnen.
Er was eens een Indiase prins met de naam Dārā Shikūh. Hij leefde in de 17e eeuw en was de oudste van de vier zonen van de Mogolkeizer Shah Jahan.

Shah Jahan kennen we omdat hij in Agra de Taj Mahal liet bouwen, het mausoleum ter nagedachtenis van zijn grote liefde Muntaz Mahal, die in 1631 bij de geboorte van haar veertiende kind het leven liet.
Prins Dārā koesterde een diep verlangen naar verbinding met het goddelijke. Niet naar staatszaken maar naar het kennen van het Oneindige ging zijn hart uit, naar het eeuwig Ene, dat op wonderlijke wijze schuilging in de veelheid der dingen, en waarvan hij wist dat dit zijn diepste zelf moest zijn.
‘In mij is het werkelijke, dát is mijn wezen. Al wat ik zie is slechts een veelkleurig gewaad, de verhulling van de eeuwige essentie, die men aanduidt als God.’
Alle vormen en schepsels komen voort uit het Ene, het onveranderlijke. God is een verborgen schat, die ernaar verlangt ontdekt te worden. Daarom – geboren uit liefde – is er een schepping en heeft Hij de mens geschapen. Opdat Hij door hem gekend kan worden!
Vorm op zich bevat niets, geen enkel spoor van werkelijkheid. De zintuigen toveren een wereld van illusie tevoorschijn en de grootse is die van een op zich staand zelf. Alleen de mens die dit schijnzelf ‘vernietigt’ – die dit uit begoocheling ontstane bedrieglijke ik afwerpt (fanā) – vindt God en ontdekt dat Hij in alles is.
Helaas bleek Dārā’s wereldlijke lot een kritiek obstakel voor zijn innerlijke zoektocht. De zachtmoedige kroonprins raakte verstrikt in een machtsstrijd met zijn broer Aurangzeb, die in allerlei opzichten zijn tegendeel bleek. Aurangzeb was listig, harteloos, enkel belust op de troon van het almaar uitdijende keizerrijk. Dārā was niet tegen hem opgewassen. Behalve een aantal cruciale veldslagen verloor hij daarbij het eigen leven. Op 30 augustus 1659 werd hij op bevel van zijn broer geëxecuteerd, mede vanwege zijn ‘religieuze vrijpostigheid’. De strenggelovige Aurangzeb liet het hoofd van Dārā bezorgen bij zijn al eerder verstoten vader in Agra, die daar (tot zijn dood in 1666) in gevangenschap leefde, verzorgd door zijn geliefde dochter Jahanara. Shakespeareaanse koningsdrama’s spelen zich niet alleen op de Britse eilanden af…
Aurangzeb leefde nog lang, maar niet erg gelukkig. In navolging van zijn overgrootvader Akbar breidde hij het rijk uit over vrijwel het gehele Indiase subcontinent. Hij bracht de wereld waarover hij heerste economische voorspoed, verfijnde cultuur en schaamteloze wreedheid. Na zijn dood viel het enorme Mogolrijk uiteen, ten prooi aan eens loyale aasgieren die de nalatenschap van hun overleden leider in korte tijd wisten te verkwanselen.
Zowel Aurangzeb als Dārā waren moslims, maar waar de eerste vasthield aan orthodoxie zocht de tweede zijn heil in de mystieke, soefistische tak van de islam. Dārā was leergierig en zag met open geest. Hij las, mede op aanraden van zijn leraren, naast de Koran ook niet-islamitische teksten, zoals de Bijbel en de heilige geschriften van de hindoes. In zijn verlangen tot ontwaken in het ‘al-ene’ (tauhīd) had alles wat hem voeden en verrijken kon zijn aandacht. Hij liet zich onderwijzen in boeddhistische meditatietechnieken en yogische vormen van adembeheersing. Via de geschriften van Muhyiddīn Ibn ‘Arabī, de Moorse soefi meester uit Spanje, maakte Dārā kennis met ‘westerse’ inzichten van christelijke mystici en Neoplatoonse denkers als Proclus en Plotinus, de schrijver van de Enneaden.
Gods oorspronkelijke openbaring
Wat betreft de Indiase teksten koesterde Dārā een grote liefde voor de Upanishads, die hij zag als ‘Gods oorspronkelijke openbaring’. In deze geschriften vond hij de oplossing voor alles waarmee hij worstelde.
‘Gezegend is hij die zonder oordeel, vrij van ik-gerichtheid en toegewijd aan God de Upanishads leest en begrijpt. Hij zal onsterfelijk worden, verlost van onrust en zorg, voor altijd vrij!’

Uit ontevredenheid met bestaande versies liet hij onder andere de Yoga Vāsishtha en de Bhagavad Gītā opnieuw in het Perzisch vertalen. Zijn meest unieke project echter was de allereerste vertaling van een vijftigtal Upanishads, die in 1656 verscheen onder de titel Sirr-i akbar, ‘Het Grote Geheim’.
Zijn leven liep toen al groot gevaar. Nu verbleef destijds aan het hof van prins Dārā een Fransman, François Bernier, die daar werkzaam was als geneesheer. Behalve medicus was hij een groot kenner van de Perzische cultuur. In zijn reisverhalen vertelt hij over zijn innige band met een van de pandits van Dārā’s vertaalteam. Door deze ‘beroemde geleerde’ raakte hij doordrongen van de gemeenschappelijke inzichten die in de oosterse spiritualiteit verborgen lagen. Dankzij Bernier’s verslag hoorde Europa van het bestaan van de Upanishads en het grote belang daarvan.
In december 1776 ontving de Franse indoloog Abraham Hyacinthe Anquetil-Duperron post uit Oudh (Awadh, Noord-India), hem toegezonden door een bevriende Franse gezant aldaar, Jean-Baptiste le Gentil. Het pakket bevatte de Sirr-i Akbar. Na lezing besefte Anquetil dat zijn jarenlange zoektocht naar de diepere gronden van de Veda’s tot een slotakkoord kwam. Negen jaar later voltooide hij zijn Franse vertaling van het volumineuze werk, die echter nooit in druk verscheen.
Anquetil besloot daarom tot een Latijnse vertaling onder de titel Oupnek’hat, (‘dat wat niet mag worden onthuld’). Gepubliceerd in 1801/1802 werd dit de eerste Europese vertaling van de Upanishads, gelardeerd – naast de soefistische interpretaties van Dārā – met de overwegingen van deze eigenzinnige vertaler.
Het boek verwierf de nodige bekendheid en belandde zo in handen van de filosoof Arthur Schopenhauer, voor wie het een spiritueel lijfboek werd en ‘de belangrijkste troost in mijn leven’. De ideeën over zelf, verlossing en vrijheid die de Upanishads verkondigden, komen terug in zijn hoofdwerk: De Wereld als Wil en Voorstelling. In 1897 bracht Paul Deussen, een leerling van Schopenhauer, een directe Sanskrietvertaling van zestig Upanishads (na eerder pionierswerk van Max Müller).
En nu, bijna honderddertig jaar verder, zijn de Upanishads in vrijwel iedere taal voor iedereen beschikbaar. Mede dankzij het noodlottige leven van een islamitische prins.
Noten
[1] Bron: Taj Mahal (‘paleis van de kroon’, 1632-1653) – Ustad-Ahmad Lahori hoofdarchitect, foto Deep750, mausoleum, Agra, India
[2] Bron: Mirza Dara Shukoh (1526) – Gurkan