Heidi Muijen
Boekbespreking: Edwin Hoffman & Arjan Verdooren (2018) Diversity Competence. Cultures don’t meet, people do. Bussum: Uitgeverij Coutinho.
Civis Mundi digitaal # 63 augustus 2018 – Wijsheidsweb, 2018-08
Een uitnodigend en grondig (zelf)studieboek
Een studieboek, bedoeld voor studenten, mensen zoals expats die in internationale contexten werken, trainers en consultants die met interculturele communicatie en betrekkingen te maken hebben. Het boek legt vooral de focus op sensitieve onderwerpen, die veelal tot miscommunicatie en conflicten leiden, zoals ethische kwesties en machtsverhoudingen in en tussen organisaties. De auteurs schrijven op basis van ruime praktijkervaring als adviseurs, trainers en onderzoekers, en van literatuurstudie, o.m. op het gebied van (organisatie) antropologische invalshoeken.
Zij slagen er in hun visie over te brengen over het belang van het onderwerp diversiteit: de noodzaak met ‘de ander’ goed om te kunnen gaan is in de huidige context van globalisering onvermijdelijk. Zo stellen de auteurs (p. 89):
“The stories and stereotypes from history, media coverage and peers not only inform and influence people’s ideas and perceptions, but sometimes also their actions. Negative ideas and stereotypes about groups can lead to conscious and intentional exclusion or mistreatment of people on the basis of their nationality, ethnicity or religion.”
Zij onderstrepen het belang zich bewust te worden van vooroordelen en vaardigheden te ontwikkelen hoe met ‘het vreemde’ om te gaan. Gezien de ‘normale reflex’ een ongemakkelijke ervaring van vreemdheid eerst te verbinden met iemands etniciteit, andere cultuur of religie. De uitdaging in de ogen van de auteurs is om in plaats van het ‘culturaliseren’ een beweging van ‘normalisering’ te maken. Die bestaat eruit om uitingen van personen niet vanzelfsprekend toe te schrijven aan een vreemde cultuur maar ‘vreemdheid’ als iets normaals te zien gegeven de huidige interculturele, interetnische, interreligieuze, … verhoudingen.
De vaardigheid om ‘het vreemde’ evenzeer als andere ‘normale’ zaken in de communicatie te bespreken, vatten de auteurs samen onder de kapstok ‘diversity competence’. Zij werken deze uit in een z.g. ‘TOPOI’-model, een acroniem voor het meervoud van ‘topos’, het Griekse woord voor plaats. Het gaat volgens hen om vijf ‘plaatsen’, dat wil zeggen aspecten van diversiteit die, in het bijzonder in werkcontexten, van invloed zijn tussen personen en die de communicatie inkleuren. De afkorting staat voor: (non-verbale) taal, (‘tongue’), mens- en wereldbeelden (‘order’), persoonlijke aspecten (‘persons’), organisatie aspecten (‘organizations’), intenties (‘intentions’). Zij wijden aan elk van deze aspecten een hoofdstuk en bespreken de invloed ervan op onderlinge verhoudingen, zowel aan de hand van casuïstiek (in kadertjes die als een lint door het boek heen lopen) als op basis van literatuuronderzoek.
Door de opzet (de uitleg van het model met opdrachten, de casuïstiek en verder te bestuderen literatuur aan het einde van elk hoofdstuk) nodigt het boek uit tot (zelf)studie. Voor de lezer die ook in de filosofie achter de theorie is geïnteresseerd, zijn er in diverse hoofdstukken impliciete en expliciete vooronderstellingen en aannamen te vinden die de auteurs hanteren. De centrale stellingname staat op de kaft en werkt als ondertitel prikkelend: “Cultures don’t meet, people do”. Dat ‘culturen’ elkaar nooit rechtstreeks ontmoeten, alleen ‘indirect’ via persoonlijke ontmoetingen, vormt de rode draad door de hoofdstukken heen.
Vooral waardering voor de grondige opzet met een toegankelijke schrijfstijl als (zelf)studieboek; met voor de praktijk relevante en toepasbare theorie, geconcretiseerd met legio voorbeelden, zodat het als studieboek ook voor de geïnteresseerde leek goed hanteerbaar is. Daarnaast ook een kritische noot. De centrale stellingname achter het TOPOI-model verdient eigenlijk een afzonderlijk hoofdstuk, waarin de filosofische uitgangspunten expliciet besproken en bediscussieerd worden.
De doelstelling van het TOPOI-model
Een belangrijke waarde van boek is dat het richtlijnen bevat tot het herkaderen van ‘culturele botsingen’ zodat deze niet hoeven te leiden tot miscommunicatie, conflicten en het mislopen van organisationele samenwerking. Spanningen en misverstanden kun je eenvoudig met het model in een ander perspectief plaatsen vanuit twee communicatieve uitgangspunten: door ieders aandeel in de communicatie te bevragen en door de invloed van de sociale contexten van de betrokken personen te onderzoeken.
Daarmee is het model een hanteerbaar instrument om de valkuil van reductionisme (zoals het reduceren van een persoonlijk geschil tot een cultuurverschil) en andere denkfouten op te merken. Hierdoor hoeft wrijving in internationale, interculturele, interreligieuze en interetnische contexten niet te worden weggezet als een ‘problematisch’ aspect van iemands cultuur of religie e.d. maar kan dit net zoals andere persoonlijke of organisatieverschillen bespreekbaar worden gemaakt.
Een belangrijke eerste stap in die richting is de ervaring van vreemdheid en ongemak bij ontmoetingen in internationale werksituaties te onderkennen. In die zin lijkt er eerder sprake te zijn van een continuüm van diversiteit tussen culturen tot alledaagse verschillen, die samenhangen met de wijze waarop dingen in het leven verschillend worden georganiseerd. Zo schrijven de auteurs (p. 244):
“Well-known examples of this are driving on either the left or right side of the road, queuing before entering a bus, or having baby-changing facilities in men’s toilets (like in Sweden). However, we want to add immediately that differences and misunderstandings in communication can also be merely organisational and not connected to a collective’s wider culture…”
Doel van het communicatiemodel is het vergroten van de grip op diversiteit door het verkrijgen van inzicht in dergelijke nuances en daarmee het normaliseren van ‘cultuurverschillen’, op basis van onderzoek en theorie over culturen en over interculturele communicatie. Basaal voor het model is de communicatietheorie van Watzlawick e.a. met het uitgangspunt ‘dat er geen niet-communicatie bestaat’ en kennis over en inzichten in culturele verschillen uit cultureel antropologisch onderzoek van o.m. Staal en Lemaire.
Relevantie en filosofische kanttekeningen
De auteurs beogen evenwel meer te bieden dan een handboek voor interculturele communicatie en interactie. Met hun stellingname “Cultures don’t meet, people do” geven zij ook een bijdrage aan ons begrip van cultuur en dragen zij bij aan het maatschappelijk debat. Zij verdienen lof in de zin dat zij geen olie maar veeleer water gieten op het oververhitte debat over ‘de multiculturele samenleving’. Mijn kritische kanttekening betreft de vraag of zij daarmee het debat over relevante filosofische uitgangspunten, ethische stellingnamen en maatschappelijke vragen niet teveel verwateren.
Het model dat zij hebben ontworpen werkt als tegengif tegen de sociale polarisering en draagt daarom bij aan het mogelijk maken van ontmoetingen tussen personen van diverse culturen. Het werkt ‘normaliserend’ via een strategie om ‘culturele verschillen’ hanteerbaar te maken. Daarbij gaan de auteurs uit van de definitie van ‘intercultural competence’ van Stefanie Rathje (p. 75):
“…as the ability to transform an experience of strangeness as a consequence of an unfamiliar difference into normality (familiarity), which allows people to pursue their interaction goals.”
Juist die filosofisch interessante beweging vraagt nadere explicitering en problematisering. Het mooie van het model is dat het ons doet realiseren dat het (weg)verklaren van verschillen of een onderling conflict door (alleen) naar de culturele achtergrond van de betreffende persoon of groep te wijzen, veeleer een dooddoener is en vermijding dan wel polarisering van het geschil dan een constructieve communicatie over wat ertoe doet. Dat laatste vraagt een andere houding en de ‘competentie’ verschillen niet als einde maar juist als begin van dialoog te zien. Dat ethische appèl waartoe de auteurs impliciet en hier en daar expliciet oproepen, bijvoorbeeld op (p. 275, 276):
“Humans are meaning-making creatures that want to live a life of meaning. (…) This is why it is good to reflect upon the underlying emotions, ideas and values that form the basis of the cultural and individual variety of what constitutes a meaningful life.”
verdient meer explicitering.
Het woord ‘competentie’ lijkt mij als centrale focus voor die implicatie te instrumenteel en enigszins sleets van toon. Het afpellen en onderstrepen van de filosofisch-ethische kern onder het model, vraagt eigenlijk andere taal. In plaats van een didactisch discours lijkt mij een taalspel dat op de huidige herwaardering van de deugdethiek (met auteurs als Nussbaum, McIntyre en Taylor) een passender richting.
In dat spoor zou je de aandacht kunnen verleggen van het competent hanteren van het model naar het cultiveren van deugden ‘erachter’: zoals openheid in gespreksvoering, gastvrijheid en nieuwsgierigheid… voor ‘de vreemde ander’. Een andere invalshoek aansluitend op de globaliserende context, zou dat van de universele mensenrechten kunnen zijn. In dat taalspel lijkt er een plichtethisch appèl impliciet in het model, dat mij uiterst relevant toeschijnt: “Neem eigenaarschap voor de culturele aspecten van je persoonlijke/ professionele identiteit, opdat het in communicatie en interactie hanteerbaar wordt.” Ook buiten werkcontexten bevat het model een uiterst belangrijke (verantwoordelijkheidsethische) oproep, in het spoor van filosofen zoals Levinas en Buber, de andere mens recht te doen door geen enkel referentiekader ‘tussen’ mensen in te laten staan, maar identificaties steeds weer vloeibaar te maken en te deconstrueren opdat open communicatie en ontmoeting mogelijk zijn.
De auteurs beperken zich zeker niet tot alleen een didactisch taalspel. Zo omarmen zij de invalshoek van ‘appreciative inquiry van Cooperrider & Whitney en onderstrepen het belang bij interculturele communicatie de ander waarderend tegemoet te treden (p.304):
“Building on the ‘hypothesis of the best’ and ‘taking a detour’ enables you to focus on the effects of communication.”
Toch blijft die ‘detour’ in de toepassingscontext van het model binnen de instrumentele horizon van het behalen van de doelen van communicatie. Hoe zou het zijn die doelgerichtheid los te laten en uit te gaan van een fundamentele wederkerigheid en een vrije ruimte, ook voor het zich mogen verbazen over elkaars (culturele) verschillen?
Nu ademt de TOPOI-benadering overwegend de geest van het bezweren van ‘de vreemdheid’ van de ander en het voorkomen van het aanraken van culturele taboes.
Een ‘derde’ interculturele positie
Het gaat bij deze kritische kanttekening zowel om het bekritiseren van het begrip ‘normaliteit’ als het onderzoeken van een derde, de beide polen van ‘normaliteit’ en ‘vreemdheid’ insluitende positie.
Filosofisch gezien is er de noodzaak tot het vinden van een derde positie ‘tussen’ het vreemde (respectievelijk het andere) en het eigene (respectievelijk het normale, bij de normen van de eigen cultuur passende gebruiken, waarden enz.).
Een bij die derde positie passende benadering tussen normalisering en vervreemding lijkt mij de (ethische) oproep tot ‘deconstructie’ te zijn. Een deconstructieve (dat wil zeggen de culturele kaders zowel bekritiserende als positief waarderende) beweging voorkomt polarisering en ‘wij-zij’-denken en onderkent tevens valkuilen van het normaliseren van culturele verschillen.
Zo karakteriseert Buber (2003, p. 17) in (het door Marianne Storm vertaalde) Ich und Du de kunst de ander waarlijk te ontmoeten niet zozeer als een bezweren van het verschil (door het te ‘normaliseren’) maar veeleer als openheid je te laten raken door ‘het andere’:
“De relatie tot het Jij is direct. Tussen Ik en Jij staat geen theorie, geen voorkennis en geen fantasie. (…) Tussen Ik en Jij staat geen doel, geen begeerte, geen vooruitlopen.”
Door de poging ‘grip’ te krijgen op persoonlijke, sociale, organisationele, culturele en andere verschillen zouden we wel eens dat wat ontmoeting spannend en soms ongemakkelijk maakt, door wat er op het spel staat tussen mensen en de contexten waardoor zij zijn gevormd, kunnen ontkrachten.
Het beluisteren van een ethische oproep ‘achter’ het model nodigt uit tot een andere beweging dan de auteurs primair voorstellen. In plaats van het construeren van een hanteerbare ‘normaliteit’ kan het gevoel van ongemak of spanning tussen mensen constructief worden gemaakt en leiden tot een vrije ruimte voor dialoog, in de geest van Buber en van andere dialogische filosofie. Daartoe is eerst deconstructie nodig van de kaders die tussen mensen in staan, zoals differentiedenkers als Derrida en Foucault betogen. Die beweging leidt juist tot het problematiseren van wat men als ‘normaal’ beschouwt. In plaats van ‘normalisering van de vreemde ander’, een kanteling naar ‘vervreemding van de normaliteit’.
Het ‘normaal’ maken van culturele diversiteit kan weliswaar werken als een aardig openingsbod, een eerste stap ‘de ander’ de hand toe te steken. Achter deze sympathieke oproep tot ‘normalisering van het vreemde’ zou mogelijk eenzelfde ethische intentie kunnen schuil gaan als voornoemde filosofen. Toch ontstaat erdoor ook een ondoorzichtige drempel, als het ware een taboe, voor het zich mogen verbazen en verwonderen over ‘het andere’. Daar tegenover ondergraaft het problematiseren van de ogenschijnlijk evidente notie van ‘het normale’ het vanzelfsprekende van zelfbeelden en identiteiten, van sociale, religieuze, culturele en andere identificaties. Het leidt ook tot een zich verbazen over ‘de vreemde ander in zichzelf’ en opent de poort naar een fundamentele openheid, vergelijkbaar met een ethische oproep tot ‘medemenselijkheid’ en ‘compassie’.
Pluralisme en de ethische oproep tot openheid
De auteurs onderstrepen ook zelf het belang van een ‘insluitende houding’ wanneer zij onder meer de opvatting van de voormalig directeur van de Internationale School voor Wijsbegeerte te Leusden, Procee, bespreken; alsook Gandhi en de Ghanese filosoof Appiah citeren om het belang van diversiteit en niet-uitsluiting te onderstrepen. Daarmee expliciteren zij een pluralistisch uitgangspunt ‘voorbij’ relativisme en universalisme (p.98):
Pluralism is an effort to honour the strength of human diversity, while acknowledging similarity and equality. It asserts that progress and innovation always come from an exchange between different perspectives, positions and traditions.”
Hiermee onderkennen de auteurs indirect de noodzaak van het openbreken van ‘vanzelfsprekende’ noties over wat ‘normaal’ zou zijn. Zou het dus niet beter, in plaats van een wenselijke beweging tot ‘normalisering’, kunnen gaan over de principiële bereidheid tot het steeds weer open breken van ‘reïficaties’, van werkelijkheden die we zelf creëren met wat we als ‘normaal’ in communicatie beschouwen?
Immers: ook ‘de’ (normale) persoon (de ‘p’ van het ‘TOPOI-model’) bestaat niet noch ‘de’ organisatie (de 2e ‘o’) en organisaties ontmoeten elkaar niet in een letterlijk zin, evenmin als culturen dat doen. Hetzelfde geldt voor het niveau van mens- en wereldbeelden (de 1e ‘o’). In het boek worden Confucianisme en Utilitarianisme als concrete voorbeelden daarvan besproken. Deze grootheden zijn geenszins gemakkelijker te hanteren dan ‘culturen’. Net zomin als ‘de Nederlandse cultuur’ en ‘de Oosterse cultuur’ bestaan, is ook ‘het Confucianisme’ een geconstrueerde eenheid. In de praktijk gaat het om een diversiteit aan historisch en cultureel ingekleurde toeschrijvingen aan deze rond 500 v.o.j. levende Chinese filosoof en om op diens visie geïnspireerde opvattingen, gebruiken en praktijken.
Elke modelmatige hantering van een gelaagde complexiteit (zoals elke ontmoeting in wezen is) bergt het gevaar in zich van verplatting. Uiteindelijk kan alleen een wijs hanteren van modellen en kaders dit voorkomen. Er lijkt mij een glijdende schaal te zijn van het wijselijk hanteren van het model, bijvoorbeeld als studiemiddel, als een checklist ter voorbereiding van een vergadering of als kapstok voor het ophangen van relevante theoretische inzichten, tot het reïficeren en daarmee verplatten van sociale en culturele kwesties tot hanteerbare dimensies, gericht op het behalen van gestelde doelen. Dit stellen de auteurs eigenlijk ook met zoveel woorden, wanneer zij het belang van een open, accepterende attitude onderstrepen (p.303):
“Only then can you reframe the situation and move on to creating a frame that will allow the deeper intention of all people involved to guide each other’s plans and actions to a mutually beneficial outcome.”
Toch lijkt in dit citaat het belang van een open, includerende grondhouding ten dienste te staan van het behalen van betere resultaten. In die zin zou de uiteindelijke beweegreden een utilistische zijn. Evenwel: zou de beperktere scope van resultaatgerichtheid de menselijkerwijs gezien fundamentelere waarde van inclusie kunnen legitimeren? Die doelgerichtheid staat een vrije ontmoeting en daarmee inclusie in zekere zin in de weg.
In de geest van menselijke waardigheid wijst de existentiële en dialogische filosofie op de kunst van het stichten van vrijheidspraktijken in sociale contexten, waarin het doel niet buiten het handelen maar juist dit handelen zelf betreft. Hierop heeft het door Aristoteles besproken verschil betrekking tussen respectievelijk ‘poièsis’ en ‘praxis’. Wanneer men recht wil doen aan een grondhouding van openheid en het ethische belang daarvan in de praktijk wil vormgeven, lijkt het mij te gaan om de levenskunst van het ontwikkelen van interculturele wijsheid als een gemeenschap (community).
Het belang hiervan hebben de auteurs zelf wellicht door hun jarenlange ervaring onderkend. Daarvan getuigt in ieder geval de uitspraak (p. 303-304):
“Giving recognition also implies giving others recognition and space to present themselves as they want. … This prevents them from feeling boxed into a supposed identity or restricted in expressing themselves….”.
Dergelijke uitspraken nopen tot verdere doordenking van de filosofische uitgangspunten en van de reikwijdte van het model. Een wijs hanteren van het model zou weleens kunnen leiden tot de levenskunst zich van bepalende kaders te bevrijden. Niet alleen ‘culturen’ blijken reïficaties maar ook opvattingen over gender, etniciteit, nationaliteit en andere effecten van normalisering en disciplinering.
Wat overblijft is de kunst zich te kunnen des-identificeren van sociale contexten en culturele toeschrijvingen en de vrijheid (persoonlijke en culturele) zelfbeelden en identiteiten steeds weer opnieuw te kunnen definiëren. Met andere woorden de (interculturele) levenskunst van het stichten van vrijheidspraktijken opdat ontmoetingen tussen personen en culturen mogelijk worden.
Ontmoeting tussen culturen door interculturele levenskunst?
Zou de derde positie (voorbij ‘normalisering’ en ‘vervreemding’) de weg kunnen openen tot het zich vrij kunnen spelen van bepalende kaders in gesprekken en ontmoetingen? Zou er door deconstructie een vrije ruimte kunnen ontstaan waarin mensen ook met (culturele, sociale en zelfs religieuze) toeschrijvingen mogen ‘(zin)spelen’? Het zich bevrijden van belemmerende identiteiten lijkt mij de crux achter vrije communicatie te zijn. Zou zo’n beweging van desidentificatie van collectiviteiten en stereotyperingen juist via het spel van deconstructie ook de poort kunnen openen voor een open ontmoeting tussen culturen?
In een existentiële zin houdt ‘de derde positie’ het vermogen in de bepalende kaders waarmee wij ons als personen en, of professionals identificeren, te doorzien als beperkend en de vaardigheid deze (bijvoorbeeld met humor of een vraag) open te breken. Dit zou je op interpersoonlijk vlak een ‘competentie’ kunnen noemen en deze in kaart trachten te brengen, zoals de auteurs doen onder de noemer (culturele) ‘diversiteit’.
Op het vlak van groepen (organisaties, professionele en culturele communities) vereist deze kunst inzicht in symbolische praktijken en in het rituele taalspel hoe culturele identiteiten worden gevormd; hoe ze zich verder ontwikkelen, worden doorgegeven en kunnen worden omgebogen. Ook vaardigheden op het vlak van het kunnen voorleven (door sleutelfiguren in de groep) en praktische wijsheid voor het hanteren van symbolen, rituelen en andere facetten die (culturele) identiteiten mede bepalen.
Voorbij het meso- naar het macroniveau van de (inter)nationale en wereldgeschiedenis gaat het wel degelijk ook om het vraagstuk hoe een speelveld te kunnen openen (in plaats van dichttimmeren door letterlijke of juridische grenzen dan wel het polariseren door een onderbuikpolitiek); een speelveld waarin spelers, die een bepaalde collectiviteit vertegenwoordigen, elkaar kunnen ontmoeten en zinvol met elkaar spreken; en daarmee een vruchtbare ontmoeting tussen culturen mogelijk maken.
De auteurs geven hiervan eigenlijk zelf ook een voorbeeld in de bespreking van het Confucianisme en Utilitarianisme. Waar dit vooralsnog vanuit theoretisch perspectief elkaar tegensprekende filosofische stelsels lijken, laat inzicht in de Chinese cultuur en geschiedenis zien hoe er in de praktijk ook integratie kan ontstaan. De auteurs stellen (p. 195) dat ze als wereldbeelden:
“… appear so distinct that they may seem mutually incompatible. However, in East Asia these world views exist side by side: anyone who visits a big city in modern-day China can notice how both systems influence daily life at the same time.”
Met zoveel woorden zeggen de auteurs eigenlijk dat het uiteindelijk om een grondhouding achter (culturele) wereldbeelden gaat. Teneinde dat ‘elkaar uitsluitende’, ‘naast elkaar levende’ en ‘elkaar wederzijds bevruchtende’ karakter van wereldbeelden op grotere schaal inzichtelijk en bespreekbaar te maken heeft de filosofie begrippen ontwikkeld.
De attitude van uitsluiting kent verschillende vormen van dogmatisme en fundamentalisme, zowel op religieus gebied, als wat betreft culturele en etnische intolerantie. Ook lijkt er mij een glijdende schaal te zijn van ontkenning, miskenning tot vermijding van (culturele) verschillen (van culturele blindheid tot vooringenomenheid waarbij termen passen als ‘going native’, cultuurrelativisme, nihilisme, monoculturalisme en etnocentrisme) naar de andere pool (via het onverschillige ‘multiculturalisme’) richting het erkennen van de waarde van verschillen tussen culturen (van inter- tot transculturaliteit).
De door de auteurs aangehaalde wijsgerig antropoloog Ton Lemaire heeft vormen van culturele blindheid, relativisme èn vooringenomenheid zowel vanuit historisch perspectief als filosofisch geproblematiseerd in zijn boek ‘Over de waarde van culturen’. Zeer aansprekend ook aan de hand van een beschouwing over een concrete ontmoeting tussen culturen in het kader van de ontdekkingsreizen en de geschiedenis van kolonialisering in zijn nog immer behartenswaardige boek ‘De Indiaan in ons bewustzijn’.
De interculturele filosofie is in de laatste decennia onder meer door Heinz Kimmerle op de kaart gezet. Daarin klinkt het belang door van het ontwikkelen van een ‘derde positie’ en een dialoog vanuit een gelijkwaardigheid als gesprekspartners ‘tussen’ het uitsluiten van ‘de vreemde ander’ en het ontkennen van vreemdheid door het te incorporeren (en daarmee onzichtbaar te maken) in het eigen wereldbeeld.
Relevantie in de huidige tijd: inzicht in parallelle processen
De ‘derde positie’ maakt het mogelijk parallelle processen en patronen van (des-) identificatie, van in- en uitsluiting, van monoloog, dialoog en polyloog (zoals Giovanni Rizzuto doet in zijn boek over mediale levenskunst) op meerdere niveaus te onderkennen: van (intra)persoonlijk tot mondiaal niveau. Dat vraagt zowel de kunst van open en sensitief waarnemen als het kritisch bevragen en problematiseren van sociale constructen. Dit kan op persoonlijk vlak leiden tot het zelfinzicht dat je als persoon niet één bent, maar bestaat uit ‘multiple identities’. Het belang hiervan, zo schrijven de auteurs (p. 232), is dat:
“The awareness of multiple identities makes it easier, beyond the border of national identities, to connect to others through commonalities based on age, parenthood, education, hobbies and interests.”
De oproep tot levenskunst, ‘ken uzelve’, lijkt mij in die zin meer een brug tussen Oost en West, Noord en Zuid te kunnen slaan, dan de uitwerking daarvan in wereldbeelden, zoals bijvoorbeeld het Confucianisme en Utilitarianisme. Zelfreflectie kan je doen laten inzien dat je bestaat uit meerdere stemmen en identificaties. Zo krijg je zicht op de wijze waarop je door het participeren aan meerdere communities je meerdere identiteiten ontwikkelt. En hoe je inzicht kunt ontwikkelen in dynamiek op hogere aggregatieniveaus van collectiviteiten. In en tussen (sub)groepen kunnen zich, parallel aan de ontmoeting tussen personen, zowel meer confronterende en schurende als meer harmoniserende en verzoenende bewegingen ontstaan. Een voorbeeld van dat laatste is de ontwikkeling van wereldmuziek en de wereldkeuken.
Door inzicht te verkrijgen in dergelijke parallelle processen en patronen is het mogelijk te ontdekken wat een vrije ontmoeting tussen mensen (zowel individueel als in groepen) in de weg kan staan, dan wel kan bevorderen. Aan verbale communicatie kleeft veelal een beladen geschiedenis van gestolde betekenissen, stereotyperingen en gevoelens van haat, nijd en uitsluiting. De mogelijkheid om ‘voorbij’ of ‘tussen’ (culturele) kaders elkaar te ontmoeten zou wel eens gemakkelijker in een ander medium kunnen plaatsvinden, zoals muziek, beeldende kunst en dans.
Vooral de grondhouding van waaruit men elkaar ontmoet en spreekt blijkt belangrijk en bepalend voor de kwaliteit van ontmoeting. Interculturele levenskunst lijkt mij daarom niet alleen de fundamentele gelijkwaardigheid van de gesprekspartners te vooronderstellen, maar ook de kunst van het losser laten van een resultaatgerichtheid en de ontmoeting als doel in zichzelf te zien. Dat lijkt gemakkelijker te zijn via kunstzinnige media, waarin de ontmoeting niet tot resultaat hoeft te leiden, maar tot een muzikale, dansante, beeldende expressie,- of door middel van een open uitwisseling van ambachtelijke en culinaire gewoonten. Zou met zo’n open houding en intentie niet ook een vrij en verrijkend gesprek kunnen ontstaan?
Het boek betekent een belangrijke stap voorbij het vrijblijvende multiculturalisme. Daarom is het zeer te waarderen hoe de auteurs met het boek uitdrukking geven (en dit deels expliciteren) aan een filosofische en ethische stellingname van pluraliteit.
De kanttekening betreft de vraag of de openheid waartoe het TOPOI-model uitnodigt op basis van het oprekken van de notie van ‘normaliteit’ niet ambivalent staat ten opzichte van het maken van die insluitende beweging. Daarmee dreigt ‘het andere’ in het eigen kader te worden ingesloten en zo in zekere zin te worden ontkend. Een vrijere vorm van inclusie gaat niet zozeer uit van het hanteerbaar maken van dimensies in communicatie (zoals het doel van het TOPOI-model is) maar richt zich op de kwaliteit van de relatie en van de ontmoeting. Inclusie betekent dan het open staan voor ‘het andere’ vanuit een niet-weten en een fundamentele gelijkwaardigheid, wat hier als een derde positie is benoemd en die wellicht makkelijker in andere media dan in de taal tot uiting kan komen.
In andere bijdragen aan dit tijdschrift heb ik een poging beschreven hoe deze weg zowel filosofisch als in verschillende media vormgegeven zou kunnen worden op basis van het Rad van interculturele levenskunst: questforwisdom.org.
Noten
[1] Bron: Cultural diversity
[2] Bron: Vijf steunberen tegen zuidgevel van beheerderswoning tussenruimte in gebruik als plantenbakken
[3] Bron: Freud Totem und Tabu 1913
[4] Bron: Panopticon
[5] Bron: Confucius altaar