Maand Juli 4

0

Mensis Julius, hooimaand, ook vennemaand, dondermaand

Machteld Roede

calendarium 1, calendarium 2, calendarium 3 en calendarium 4januari 1, januari 2 en januari 3februari 1, februari 2 en februari 3maart 1, maart 2, maart 3, maart 4 en maart 5april 1, april 2, april 3 en april 4mei 1, mei 2, mei 3, mei 4 en mei 5juni 1, juni 2, juni 3 en juni 4juli 1, juli 2, juli 3 en juli 4augustus 1, augustus 2 en augustus 3september 1, september 2, september 3 en september 4oktober 1, oktober 2, oktober 3 en oktober 4november 1, november 2, november 3 en november 4december 1, december 2, december 3 en december 4
Juli 2022, upgrade september 2025

Juli, zomergedichten

The Fly

Little fly,
Thy summer’s play
My thoughtless hand
Has brushed away.

Am not I
A fly like thee?
Or art not thou
A man like me?

For I dance
And drink and sing,
Till some blind hand
Shall brush my wing.

If thought is life
And strength and breath,
And the want
Of thought is death,

Then am I
A happy fly,
If I live,
Or if I die.

William Blake (1757–1827)[1]

July

Gone are Spring’s graces! mute her melodies!
Yet in their place what Summer can bestow,
Freely she yields; she tunes the river’s flow
To gentlest music, — fills with sweets the breeze, —
Gives the last flush of leafage to the trees, —
Flowers to Earth’s nursing bosom, — to the sky
Brightness oppressive from intensity, —
And calms, with halcyon wing, the azure seas.
Such are her spells! — yet I look back on Spring
(As middle age delights on youth to pore)
With feelings mournful, but unmurmuring.
I ever loved the bud more than the flower
And hope than full enjoyment: thence I cling
Alike to life’s and nature’s budding hour.

Rebecca Hey (1797–1859)

To Helen 2

I saw thee once — once only — years ago:
I must not say how many — but not many.
It was a July midnight; and from out
A full-orbed moon, that, like thine own soul, soaring,
Sought a precipitate pathway up through heaven,
There fell a silvery-silken veil of light,
With quietude, and sultriness, and slumber,
Upon the upturned faces of a thousand
Roses that grew in an enchanted garden,
Where no wind dared to stir, unless on tiptoe-
Fell on the upturn’d faces of these roses
That gave out, in return for the love-light,
Their odorous souls in an ecstatic death-
Fell on the upturn’d faces of these roses
That smiled and died in this parterre, enchanted
By thee, and by the poetry of thy presence.
Clad all in white, upon a violet bank
I saw thee half reclining; while the moon
Fell on the upturn’d faces of the roses,
And on thine own, upturn’d — alas, in sorrow!

Was it not Fate, that, on this July midnight-
Was it not Fate, (whose name is also Sorrow,)
That bade me pause before that garden-gate,
To breathe the incense of those slumbering roses?
No footstep stirred: the hated world an slept,
Save only thee and me. (Oh, Heaven! — oh, God!
How my heart beats in coupling those two words!)
Save only thee and me. I paused — I looked —
And in an instant all things disappeared.
(Ah, bear in mind this garden was enchanted!)

The pearly lustre of the moon went out:
The mossy banks and the meandering paths,
The happy flowers and the repining trees,
Were seen no more: the very roses’ odors
Died in the arms of the adoring airs.
All- all expired save thee — save less than thou:
Save only the divine light in thine eyes-
Save but the soul in thine uplifted eyes.
I saw but them — they were the world to me!
I saw but them — saw only them for hours,
Saw only them until the moon went down.
What wild heart-histories seemed to he enwritten
Upon those crystalline, celestial spheres!
How dark a woe, yet how sublime a hope!
How silently serene a sea of pride!
How daring an ambition; yet how deep —
How fathomless a capacity for love!

But now, at length, dear Dian sank from sight,
Into a western couch of thunder-cloud;
And thou, a ghost, amid the entombing trees
Didst glide away. Only thine eyes remained;
They would not go — they never yet have gone;
Lighting my lonely pathway home that night,
They have not left me (as my hopes have) since;
They follow me- they lead me through the years.
They are my ministers — yet I their slave.
Their office is to illumine and enkindle —
My duty, to be saved by their bright light,
And purified in their electric fire,
And sanctified in their elysian fire.
They fill my soul with Beauty (which is Hope),
And are far up in Heaven — the stars I kneel to
In the sad, silent watches of my night;
While even in the meridian glare of day
I see them still- two sweetly scintillant
Venuses, unextinguished by the sun!

Edgar Allan Poe (1809-1849)

A calendar of sonnets: July

Some flowers are withered and some joys have died;
The garden reeks with an East Indian scent
From beds where gillyflowers stand weak and spent;
The white heat pales the skies from side to side;
But in still lakes and rivers, cool, content,
Like starry blooms on a new firmament,
White lilies float and regally abide.
In vain the cruel skies their hot rays shed;
The lily does not feel their brazen glare.
In vain the pallid clouds refuse to share
Their dews, the lily feels no thirst, no dread.
Unharmed she lifts her queenly face and head;
She drinks of living waters and keeps fair.

Helen Hunt Jackson (1830-1885)

Klaver

Het maken van een wei vereist een klavertje en één bij
Eén klavertje, een bij,
En dromerij.
Genoeg is enkeldromerij,
Bij weinig bij.

Emily Dickinson (1830-1886)[2]

Vor dem Sommerregen

Auf einmal ist aus allem Grün im Park
man weiß nicht was, ein Etwas fortgenommen;
man fühlt ihn näher an die Fenster kommen
und schweigsam sein. Inständig nur und stark
ertönt aus dem Gehölz der Regenpfeifer,
man denkt an einen Hieronymus:

so sehr steigt irgend Einsamkeit und Eifer
aus dieser einen Stimme, die der Guss
erhören wird. Des Saales Wände sind
mit ihren Bildern von uns fort getreten,
als dürften sie nicht hören was wir sagen.

Es spiegeln die verblichenen Tapeten
das ungewisse Licht von Nachmittagen,
in denen man sich fürchtete als Kind.

Rainer Maria Rilke (1875-1926)

Zomerlied

Op tengere stengelen bengelt
De haver al heen ende weer
En ‘t zilverig zwellende koren
Wuift wiegelend op ende neer.

O kom, waar roosbloemige klaver
Het bieken tot azen verleidt,
Waar, klapwiekend, zich met de klaproos
De goudenen vlinder vermeit!

Kom dolen door vroolijke velden
En plukken de bloemekens fijn,
En drinken de schoonheid der zonne,
Als gouden, etherische wijn!

Kom zwerven door zeeën van koren!
Zij zandig en zonnig het pad,
Ginds lokt ons de blauwgroene woudzoom;
In nevelen ligt reeds de stad.

Wij poozen op grazige heuvels,
Waar het krekeltje zingt, en wij zien
De torens in ‘t blauw zich verheffen,
De sneeuwwitte wolken vliên.

Straks zinkt in de mollige zode
De klanklooze voetstap weg.
Buig dan naar mijn lippen en luister
Naar wat ik u fluisterend zeg!

Hélène Swarth (1859-1941)[3]

Korenloop

’t Groen geboren
jonge koren
schiet zich in den zonnelach,
zienderooge
recht omhooge,
drie, vier duimen, elken dag.

Al de pijlen
ijlen, ijlen,
vóór het kruipend-lage kruid,
en ze stroopen
onder ‘t loopen
hunne lichte kleeren uit.

Dan, verflauwend,
grijzegrauwend,
gaan ze mijde, gaan ze moe,
hijgend, zwijgend,
nederzijgend,
naar den heeten zomer toe.

Oud geworden,
goud geworden,
ei, daar liggen ze overhoop,
en nog spreken,
ze in de reken,
van den lastig-langen loop.

René de Clercq (1877-1932)[5]
Korenveld met kraaien — Vincent van Gogh[6]

Zomervlaag

Regen en hagel, al dooreen!
Ruischend
en bruisend,
in eens beneên,
klettert
en spettert
het, steen op steen.
Gruisdikke dansen de beiers in ‘t rond,
en plekken
en dekken
den grauwen grond.
Goten gieten
water en schuim.
Grebben groeien
ongestuim;
vlieten
vloeien
rustig ruim.
De regen valt schuiner;
de hagel houdt op;
de grond wordt bruiner
bij elken drop.
‘t Plankiertje ligt nog dikbeleid
met korrelronde wittigheid,
die bleeker,
weeker,
saamgepakt,
flets wegdooit waar een zool in zakt.
Het water kruipt
en krimpt al lager.
De regen druipt,
maar trager, trager …
Heisa! Daar zijn de jongens! Hop!
De broeken op!
Blootbeende
en druistig, dretst
en plast en pletst
er één de
bende voor, in ‘t water!
De zonne schingt en lacht om hun geschater.

René de Clercq (1877-1932)19

Zomernacht

In manelicht en schaduwzwart,
Stil lachen de velden mij liefde in het hart,
En teedere, teedere droomen.
De molen monkelt op den dam,
En kruinen zingen om den stam
Van duizend sperreboomen.

De hemel is zoo blauw als uw oog,
Zoo rein als uw ziel, en hoog, zoo hoog!
En o, ik wou er in vliegen!
Nu moet, nu moet een nachtegaal,
Een helle, blijde nachtegaal,
Mijn wilde weelde wiegen!

Nu moet het klinken uit elke sper,
En helmen, helmen, jubelend ver,
Tot aan uw huis in de delling!
Het geurt, het bloemt, het zomert in mij,
En mijn kweelende ziel wil los en vrij
In een wondere wonnige welling.

Doe dicht uw venster, mijn zuster, mijn bruid!
Geen nachtegaal zingt en uw liefste is uit:
Zijn voetstappen kunt ge niet hooren.
Mijn engel kusse uw oogen dicht;
En sta vóór u, in liefdelicht,
Een beeld der hoop, te gloren!

René de Clercq (1877-1932)19

Die Schnecken

Rötlich dämmert es im Westen
Und der laute Tag verklingt,
Nur daß auf den höchsten Ästen
Lieblich noch die Drossel singt.

Jetzt in dichtbelaubten Hecken,
Wo es still verborgen blieb,
Rüstet sich das Volk der Schnecken
Für den nächtlichen Betrieb.

Tastend streckt sich ihr Gehörne.
Schwach nur ist das Augenlicht.
Dennoch schon aus weiter Ferne
Wittern sie ihr Leibgericht.

Schleimig, säumig, aber stete,
Immer auf dem nächsten Pfad,
Finden sie die Gartenbeete
Mit dem schönsten Kopfsalat.

Hier vereint zu ernsten Dingen
Bis zum Morgensonnenschein,
Nagen sie geheim und dringen
Tief ins grüne Herz hinein.

Darum braucht die Köchin Jettchen
Dieses Kraut nie ohne Arg.
Sorgsam prüft sie jedes Blättchen,
Ob sich nichts darin verbarg.

Sie hat Furcht, den Zorn zu wecken
Ihres lieben gnäd’gen Herrn.
Kopfsalat vermischt mit Schnecken
Mag der alte Kerl nicht gern.

Wilhelm Busch (1832-1908)
Margot Vos[8]

De vlinder

Een witte vlinder vloog met me mede
Den lieven langen weg,
Dan voor, dan achter en dan weer op zij
Klepperde, klapperde ’t vroolijke wieltje:
Een kommerloos hartje, een zorgeloos zieltje,
Zoo trilde *t en speelde ’t en vonkte ’t om mij.

Wat zijt ge, vlinder, en wat ben ik?
Wie schrijft ons beider weg?
Wie leidt ons, dat wij zoo samen zijn
Op d’ eenzamen weg, waar de zilverabeelen
Duizend maal duizend keer ’t licht verdeelen
In ronde blaadjes van kristallijn?

Poover al ’t weten, maar rijk. de droom;
De brug tot de eeuwigheid
Vindt wel een elk langs zijn eigen haan,
De vlinder en ik zijn beide bewogen.
Blauw licht druipt neer op ons beider oogen,
Een stonde geluk doet ons samengaan.

Margot Vos (1891-1985; 1936)[7]

De zwaluwen

De zwaluwen houden den avonddans:
Boven den vijver in avondglans
Zwenken ze en keeren
In sierlijk scheren,
D’ een langs de ander
En door elkander
In rij op rij
Elkander voorbij;
Dan weerlichtvlug
In bogen terug,
Alsof ze vlechten,
Alsof ze reven,
Alsof ze *t licht
Uit de wolken weven,
De zonnedraden,
De laatste stralen,
Met lichten slag Door elkander halen …
Verloren in weelde van spel en glans
De zwaluwen houden den avonddans.

Margot Vos (1891-1985; 1936)[7]
Noten

[1] From Songs of Experience. First published in 1794
[2] Uit: Poems, 1955
[3] Uit: Hélène Swarth (1887) Beelden en Stemmen. Amsterdam P.N. van Kampen en Zoon
[4] Uit: Antoon Leonard de Rop (1906) in de Liedbundel Kun je nog zingen, zing dan mee; Richard Hol (1825-1904), componist
[5] Uit: René de Clercq (1911) Gedichten. Amsterdam
[6] Bron: Korenveld met kraaien — Vincent van Gogh (1890), Van Gogh museum
[7] Uit: Margot Vos (1936) De eeuwige strijder. Amsterdam: NV De Arbeiderspers. (Met toestemming van de erfgenamen.)
[8] Bron: Margot Vos (1911), pseudoniem van Grietje Vos — Stichting Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis

Avatar foto

was na een studie aan de UvA op Curaçao werkzaam als marien bioloog, en als humaan bioloog bij het Instituut voor Antropobiologie, Medische Faculteit Utrecht en vervolgens bij de Vakgroep Gezondheidsethiek en Wijsbegeerte, Universiteit Maastricht.

Schrijf een reactie