Mensis December, wintermaand, donkere maand, feestmaand, Kerstmaand, Silvestermaand
Machteld Roede
calendarium 1, calendarium 2, calendarium 3 en calendarium 4 — januari 1, januari 2 en januari 3 — februari 1, februari 2 en februari 3 — maart 1, maart 2 en maart 3 — april 1, april 2 en april 3 — mei 1, mei 2 en mei 3 — juni 1, juni 2 en juni 3 — juli 1, juli 2 en juli 3 — augustus 1, augustus 2 en augustus 3 — september 1, september 2, september 3 en september 4 — oktober 1, oktober 2, oktober 3 en oktober 4 — november 1, november 2, november 3 en november 4 — december 1, december 2, december 3 en december 4
December gedichten
Sonnet 97
How like a winter hath my absence been
How like a winter hath my absence been
From thee, the pleasure of the fleeting year!
What freezings have I felt, what dark days seen!
What old December’s bareness everywhere!
And yet this time remov’d was summer’s time,
The teeming autumn, big with rich increase,
Bearing the wanton burthen of the prime,
Like widow’d wombs after their lords’ decease:
Yet this abundant issue seem’d to me
But hope of orphans and unfather’d fruit;
For summer and his pleasures wait on thee,
And thou away, the very birds are mute;
Or if they sing, ‘tis with so dull a cheer
That leaves look pale, dreading the winter’s near.
William Shakespeare (1564–1616)
Winter Nights
Now winter nights enlarge
The number of their hours,
And clouds their storms discharge
Upon the airy towers.
Let now the chimneys blaze,
And cups o’erflow with wine;
Let well-tuned words amaze
With harmony divine.
Now yellow waxen lights
Shall wait on honey love,
While youthful revels, masques, and courtly sights
Sleep’s leaden spells remove.
This time doth well dispense
With lovers’ long discourse;
Much speech hath some defence,
Though beauty no remorse.
All do not all things well;
Some measures comely tread,
Some knotted riddles tell,
Some poems smoothly read.
The summer hath his joys
And winter his delights;
Though love and all his pleasures are but toys,
They shorten tedious nights.
Thompas Campion (1567-1620)
Il fait froid
L’hiver blanchit le dur chemin
Tes jours aux méchants sont en proie.
La bise mord ta douce main;
La haine souffle sur ta joie.
La neige emplit le noir sillon.
La lumière est diminuée…
Ferme ta porte à l’aquilon!
Ferme ta vitre à la nuée!
Et puis laisse ton coeur ouvert!
Le coeur, c’est la sainte fenêtre.
Le soleil de brume est couvert;
Mais Dieu va rayonner peut-être!
Doute du bonheur, fruit mortel;
Doute de l’homme plein d’envie;
Doute du prêtre et de l’autel;
Mais crois à l’amour, ô ma vie!
Crois à l’amour, toujours entier,
Toujours brillant sous tous les voiles!
A l’amour, tison du foyer!
A l’amour, rayon des étoiles!
Aime, et ne désespère pas.
Dans ton âme, où parfois je passe,
Où mes vers chuchotent tout bas,
Laisse chaque chose à sa place.
La fidélité sans ennui,
La paix des vertus élevées,
Et l’indulgence pour autrui,
Eponge des fautes lavées.
Dans ta pensée où tout est beau,
Que rien ne tombe ou ne recule.
Fais de ton amour ton flambeau.
On s’éclaire de ce qui brûle.
A ces démons d’inimitié
Oppose ta douceur sereine,
Et reverse leur en pitié
Tout ce qu’ils t’ont vomi de haine.
La haine, c’est l’hiver du cœur.
Plains-les ! mais garde ton courage.
Garde ton sourire vainqueur;
Bel arc-en-ciel, sors de l’orage!
Garde ton amour éternel.
L’hiver, l’astre éteint-il sa flamme?
Dieu ne retire rien du ciel;
Ne retire rien de ton âme!
Victor Hugo (1802-1885)[3]
De Verlatene
De wind en het grauwe weer gaan over mijn hart,
en ergens over een dak waar ik heb bemind;
de winter wordt koud, en de struiken zijn al zwart —
over een plek waar mijn graf zal zijn gaat de wind.
Ik zou vuur maken als zij hier weer bij mij kwam
als eens in dat oud verhaal van haar en van mij;
maar nu sta ik, stil en denkende, bij het raam —
de winter wordt koud; de jaren gingen voorbij.
Adriaan Roland Holst (1888-1976)[4]
Sint Nicolaasfeest op School
In lange rijen zitten de kind’ren;
Somm’ge met Zondagsche pakjes aan,
Maar ook schoreme stakkers in poovere plunje,
Kind’ren van d’armsten, die er bestaan!
Maar hun oogen lachen nu, zorgeloos!
En ze zijn zich geen armoe bewust:
De fee der Verbeelding heeft d’arme’lijken kleinen
De bleeke wangetjes roodgekust!
En ze zien als in levend prentenboek,
Bij ‘t luis’tren naar het ‘t wonderverhaal,
Telkens de beelden der faab’lende stem,
Op ‘t tooneeltje aan ‘t eind van de zaal.
Ze voelen de sfeer van het goede óm ziah
En de raking van ‘t hoogere leven;
Ze voelen, al zijn ze ‘t zich onbewust,
Zich wel, door zich er aan te geven.
En als ze eind’lijk St. Nicolaas zien,
Barst los een kreet van uitbundig plezier,
D’r is op de wereld geen leed of verdriet,
‘t is allemaal weelde hier!
In lange rijen zitten de kind’ren
Ze zingen hun lied’ren daav’rend!
D’r i feest op school! D’r is feest op school!
De armen zijn rijk van-avend!
G.C. van ‘t Hoog[6] (1869-1951)
Sunterklaos-aovmd
Ze stonn vlak onder de bossm,
‘t Klain jonkje mit ‘t aordige wicht,
Ze zong’n het hail oale deuntje
En kneepm de oog’n stief dicht:
“Sunterklaos, doe goie bloud,
Geef mie ‘n stokje sokkergoud!
Nait te veul en nail te min;
Smiet mie ‘t maor tou schorstain in!”
En Moeke, dei zat achter taofel
En Vaoder in d’horn van de heerd;
Hai gooide mit koukjes, dei kwamm
Van Sunterneiklaos op zien peerd.
Het wichtje kreeg ze in heur rood schoetje,
De jong in zien laokensche pet.
Dat was een gelach en een drokte,
Ze wassn gladweg uut de ket …
Een jaor daornao op vief December
Zat Moeke op heur aigenste stee.
De houk bie de kachel was oopm;
Het zing’n kwam nait best op glee.
Het jonkje keek vraognd naor Moeke
En dan weer naor d’horn van de heerd;
Hai wol zoo graog zing’n om koukjes
Van Sunterneiklaos op zien peerd.
En zussie wol hail graog horn helpm,
Maor moeke keek aalweg zoo naor;
Zai haar hailtied traonn in d’oog’n,
En zing’n daorbie was Loch raor.
Op ‘t lest — ‘t gong van zulf — klonk eerst zachies,
Dou haarder, het hail oale laid …
De kinder, dei heurdn wel snokkn,
Maor aanders wat heurdn ze nait.
Zai zongen toch net as ‘t jaor eerder,
Maor kreegn gain koukies d’r veur
In ‘t petje mit ‘t nei zwaarde strikje,
In ‘t schoetje, hail donker van kleur.
Het wichtje vruig: “Hou zol dat weezn,
Is Sunterneiklaos d’r nait meer”
En ‘t jonkje zee, stikknd in traonn:
“Och Moeke, was vaoder d’r weer.”
E. van Deest (1868-… , p. 165[7], Wildervankster dialect)
Die zoete Jezus lag in ’t hooi
Die zoete Jezus lag in ’t hooi
Ootmoedelijk voor twee stomme beesten,
Al en was ’t logies niet al te mooi
Nochtans hield hij daar zijn feeste
Met haar, die allerootmoedigste van geeste,
Zijn moeder, dat zuiver maagdekijn;
Dies zingen wij nu, die minste ende ook die meeste:
Gebenedijd moeten ze beiden zijn.
Als Jezus lag in ’t open huis
Ende beefde met zijn leden koud,
Maria aanzag dat groote abuis,
Ze dankte hem zeer menigvoud
Dat hij die vaders, jong ende oud,
Verlossen zoude uit der hellen pijn;
Des zingen wij nu met herten stout:
Gebenedijd moeten ze beiden zijn.
Maria nam in korter stond
Haar lief kind op haren schoot,
Ze leide hem aan haar borstkens rond
Die ze hem minnelijk bood,
Ze kuste hem aan zijn mondeken rood
Ende zeide: Willekom, zone mijn.’
Des zingen we nu, klein ende groot:
Gebenedijd moeten ze beiden zijn.
Een kribbeken stond daar gemaakt
Te Bethlehem tot dier tijd,
Daar leide ze hem in al naakt,
Jezus, Gods Zone gebenedijd
Ende Verlosser van alle der wereld wijd
Met zijnen Bloede, met zijnder pijn;
Dies zingen wij nu met grooten jolijt:
Gebenedijd moeten ze beiden zijn.
Jozef, maakt ons een papken zoet
Haastelijk in korter tijd;
Laat me toch voeden dit onnoozel bloed:
Het is Gods Zone gebenedijd.
Hij zal verlossen, dies zeker zijt,
Adams geslachte uit haar gepijn.’
Dus zingen wij nu ende t’alder tijd:
Gebenedijd moeten ze beiden zijn.
Jozef sprak met haasten groot
Al tot die maged goedertieren:
‘Eilacy, hier en is melk noch brood,
Wat zoude ik doen ten viere?’
Toen verschrikte die maged al zoo schiere,
Vol tranen kwam haar vriendelijk aanschijn;
Dus zingen wij nu in goeder manieren:
Gebenedijd moeten ze beiden zijn.
Zij die dit liedeken heeft gedicht
Was zeer bedrukt van zinnen;
Eilaas zij en was niet wel verlicht
In goddelijker minnen;
Maar ze droeg doleur in ’t herte binnen
Ende daar toe menig zwaar gepijn,
Maar ze zong het om troost te gewinnen:
Gebenedijd moeten ze beiden zijn.
Dichter onbekend, 16e eeuw[8]
O Kersnacht, schooner dan de daegen[10]
O Kersnacht, schooner dan de daegen,
hoe kan herodes ‘t licht verdraegen,
dat in uw duisternisse blinckt,
en wort geviert en aengebeden?
zijn hooghmoed luistert na geen reden,
hoe schel die in zijn ooren klinckt.
Hy pooght d’onnoosle te vernielen
door ‘t moorden van onnoosle zielen,
en werckt een stad en landgeschrey,
in bethlehem en op den acker,
en maeckt den geest van rachel wacker,
die waeren gaet door beemd en wey,
Dan na het westen, dan na’et oosten.’
wie zal die droeve moeder troosten
nu zy haer lieve kinders derft?
nu zy die ziet in ‘t bloed versmooren,
aleerze naulix zijn geboren,
en zoo veel zwaerden rood geverft?
Zy ziet de melleck op de tippen
van die bestorve en bleecke lippen,
geruckt noch versch van moeders borst.
zy ziet de teere traentjes hangen,
als dauw, aen druppels op de wangen:
zy zietze vuil van bloed bemorst.
De winckbraeuw deckt nu met zijn booghjes
geloken en geen lachende ooghjes,
die straelden tot in ‘t moeders hart,
als starren, die met haer gewemel
het aenschijn schiepen tot een’ hemel,
eer ‘t met een’ mist betrocken werd.
Wie kan d’ellende en ‘t jammer noemen,
en tellen zoo veel jonge bloemen,
die doen verwelckten, eerze noch
haer frissche bladeren ontloken,
en liefelijck voor yder roken,
en ‘s morgens droncken ‘t eerste zogh?
Zoo velt de zein de korenairen.
zoo schud een buy de groene blaeren,
wanneer het stormt in ‘t wilde woud.
wat kan de blinde staetzucht brouwen,
wanneerze raest uit misvertrouwen!
wat luid zoo schendigh dat haer rouwt!
Bedruckte Rachel, schort dit waeren:
uw kinders sterven martelaeren,
en eerstelingen van het zaed,
dat uit uw bloed begint te groeien.
en heerlijck tot gods eer zal bloeien,
en door geen wreedheid en vergaet.
Joost van de Vondel (1587–1679)
Toelichting
Joost van de Vondel wordt gezien als onze grootste dichter en schrijver.
Hij schreef de Gijsbrecht van Aemstel, bedoeld als kerstspel ter gelegenheid van de opening van de nieuwe Amsterdamse schouwburg.
Er kwamen echter protesten van de protestanten over te paapse gedeelten; na aanpassingen was de première op 3 januari 1638. In de 19e eeuw ontstond de traditie, die zou duren tot 1968, van een jaarlijkse Nieuwjaars première.
Als bij de klassieken sloot Vondel elk bedrijf af met een koorzang. Een gesproken of gezongen bespiegeling, over iets los van de handeling van het toneelstuk.
Het derde bedrijf wordt afgesloten met de Rey van Klaerissen (Gijsbrecht, vs. 903–950). Hierin betreuren nonnen de Kindermoord van Bethlehem.[12] De rei werd tot een afzonderlijk kerstlied, onder andere opgenomen in het Livre Septième van 1644.
De Gijsbreght van Aemstel wordt sinds 3 januari 2018 gespeeld door Theater Kwast op de plek waar het stuk op 3 januari 1638 in première ging: in de resten van de 17e-eeuwse Schouburgh op de Keizersgracht (tegenwoordig Hotel the Dylan). De kostuums zijn nauwgezette kopieën van de originele kledij zoals die gedragen werd in de 17e-eeuwse uitvoering, waarvan Rembrandt vlugge schetsen maakte. Badeloch wordt gespeeld door een man, zoals dat in 1638 gebruikelijk was. Alle reien worden weer gezongen op de originele 17e-eeuwse melodieën.
In 2019 en 2020 breidde Kwast de opvoeringen uit met het vroegere naspel De Bruiloft van Kloris en Roosje. Tijdens de coronaperiode werd de Gijsbreght als hoorspel opgenomen. Vanaf 2023 zijn de nieuwjaarvoorstellingen op de Keizersgracht hervat.
A Christmas Carol
There were more dances, and there were forfeits, and more dances, and there was cake, and there was negus and there was a great piece of Cold Roast, and there was a great piece of Cold Boiled, and there were mince-pies, and plenty of beer. But the great effect of the evening came after the Roast and Boiled, when the fiddler (an artful dog, mind! The sort of man who knew his business better than you or I could have told it him!) struck up “Sir Roger de Coverley.” Then old Fezziwig stood out to dance with Mrs. Fezziwig. Top couple, too; with a good stiff piece
Charles Dickens (1812–1870)
Kerstlied
De nacht was zwijgend,
de nacht was donker
in ‘t veld van Bethlehem.
Geen stemme ruiste er
op ‘t veld van Bethlehem.
Doch eensklaps trilden vreugdepsalmen
en hemels zongen de Englenkoren:
Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.
De herders zochten
vol blij verwachten
de stal van Bethlehem.
Ze aanbaden Jezus
met diep betrachten
ten stal van Bethlehem.
Hun hart sprong van loutre vreugde.
Heil de Messias uitverkoren!
Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.
Drie wijzen kwamen
toen hergetogen
en zochten Bethlehem;
helblinkend rees er
een ster ten hogen
en wees hun Bethlehem.
Zij knielden daar, in stille aanbidding,
en boden ruikwerk en trezoren:
Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.
Wij hooren immer
die psalmen klinken
om ‘t heilig Bethlehem.
Wij zien nog immer
die sterre blinken
op ‘t heilig Bethlehem.
Nog heel ons ziele streeft daarhenen;
Daar is ons ‘t eeuwig heil beschoren:
Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren!
Prosper Van Langendonck (1862-1920)[14]
De kerstboom
De kaarsen branden tusschen mandarijnen,
Sneeuwsterren, speelgoed en gekleurde noten.
De kind’ren zingen, en de dauw der groote
Oogen beweegt en blinkt in ‘t trillend schijnen.
Hoor hoe ze zingen: ‘Nu zijt wellekome’ —
‘k Voel moeders hand weer die de mijne houdt,
En huiver bij den geur van ‘t schroeiend hout
Als toen ik zong: ‘Gij zijt van ver gekomen —’
En daar staat weer de stal van Bethlehem,
Sneeuw op het dak en licht door roode ramen! —
— Moeder, wij waren veel te lang niet samen,
— Ik heb het lied vergeten met uw stem.
Zij strijkt weer door mijn haar en zegt: ‘Ach jongen,
Elk jaar dat jij er niet bent bij geweest,
Meende ik je stem te hooren, hier op ‘t feest,
Vlak naast me en weenend als de kind’ren zongen —’
Martinus Nijhoff (1894-1953)[16]
Kerstmis
Klokken haalden mij uit de slaap vandaan:
Kerstmis over den Haag om middernacht.
Hij, die ik dagelijks te wezen dacht,
trok uit mij weg en kwam alleen te staan.
Ik keek tegen mijn eigen leven aan,
alsof een ander het had doorgebracht.
Een lege helderheid betrok de wacht
tussen mij en het opgeschoven raam.
De stad verstomde. Mijn verbeelding ging
over de torens heen naar Bethlehem.
2000 jaren her is daar een kind
zojuist geboren en de moeder windt
het in een doek. De ezel en de man
maken het nuchter mee. Een engel zingt.
Gerrit Achterberg (1905-1962)[18]
Nu Zijt Wellekome
Nu zijt wellekome Jesu, lieve Heer,
Gij komt van alzo hoge, van alzo veer.
Nu zijt wellekome van de hoge hemel neer.
Hier al op dit aardrijk zijt Gij gezien nooit meer.
Kyriëleis.
Herders op den velde hoorden een nieuw lied,
dat Jezus was geboren, zij wisten ‘t niet.
“Gaat aan gene straten en gij zult Hem vinden klaar;
Bethl’em is de stede, daar is ‘t geschied voorwaar.”
Kyriëleis.
Wijzen uit het Oosten, uit zo verre land,
zij zochten onzen Here met offerand.
Z’offerden ootmoediglijk mirr’, wierook ende goud
t’ere van dat kinde, dat alle ding behoudt.
Kyriëleis
Oud Nederlands Lied[20]
Herders hij is geboren
Herders hij is geboren in ’t midden van de nacht
Die zolang van tevoren de wereld heeft verwacht
Vrolijk o, herderkens zongen ons d’engelkens
Zongen met blijde stem: Haast u naar Bethlehem
Wij arme eenvoud’ge lieden gelijk de boeren zijn
Ons wekten ons geberen en in de maneschijn
Liepen met blij geschal, naar deze arme stal
Daar ons de eng’lenzang allemaal toe bedwang
Als wij daar zijn gekomen: Ziet een klein kindeke
Leit op ’t stro nieuw geboren, zoet als een lammeke
D’oogskens van stond af aan, zag men vol tranen staan
’t Weende van druk en rouw, in deze straffe kou
ik nam mijn fluitje, een ander die nam zijn moezeltjen
En dus fluiten en zongen voor ’t zoete kindeke
Na, na, na kindje teer, sus, sus en krijt niet meer
Doet uw klein’ oogjes toe, zij zijn van ’t krijten moe
Ziet wij schenken u samen een teer klein lammetje
Boter, melk en sane voor uw lief mondeke
Na, na, na kindje teer, sus, sus en krijt niet meer
Doet uw klein’ oogjes toe, zij zijn van ’t krijten moe
’t Kindje begon te slapen, de moeder sprak ons aan
Lieve herderkens samen, wilt zoetjes buiten gaan
U-lie’ zij peis en vree, dat brengt mijn kind u mee
’t Is uwen God en Heer, komt morgen nog eens weer
Dichter onbekend, 17e eeuw[21]
De herders
Omdat eenvoudigen verstaan
Wat door geen ingewikkeld zoeken
Noch lezen in geleerde boeken
Begrepen wordt of nagegaan,
Zijn herders toen in uwe stal
Geknield en hebben U aanbeden;
Dit is tweeduizend jaar geleden
En nog weet elk het overal.
Geen mens heeft ooit hun naam gemeld;
De rest van hun onschuldig leven
Is door geen wetenschap beschreven,
Wordt slechts aan kinderen verteld.
Anton van Duinkerken (1903-1968)[23]
Nijaorswensch (Fragment oet)
Grait:
Wai mozzen in ‘t Konserthoes wezen,
Nait om mekoar de les te lezen,
Warachtig nail.
Wai komen om joe beste menschen
Veul hail en zegen tou te wenschen
In ‘t jaor, dat nou weer veur ons ligt.
Ook is ‘n ding van groot gewicht
Om veurof even stil te staon
En met mekaor ies nao te gaon
Wat of we in ‘I verloopen jaor
Zoo aal beleefden met mekaor.
Klaos:
juust mien wichtje, dat is ‘t alereten;
De menschen binnen vot vergeten
Wat gouds of kwaods ze ondervonnen
Sunds ze het veureg jaor begonnen.
Wai nait!
Wai hebben aales goud onthaolen
En willen jullie ais verhaolen
Wat er in Gronnen ‘t veureg jaor
Zoo aal gebeurde hier en daor
Grait:
In Holland zeggen z’in de regel —
Het maokt mie ieder keer weer kregel —
Joen Groningen, och dat is gain stad;
Dat is een dörp, niks dan een gat.
Dat is een plaots met braide straoten
Maor slecht gelegd en vol met gaoten.
As j’op de fiets daor over motten
Breek je je nek en aal je botten.
Je wonen daor in ‘t bezzemland
Maor bezzems binn’ nait bai de hand.
De sputters zitten je tot de kraoge
En ‘t eten komt je oet de maoge
‘t Is aales modder wat je zain
Op straode, steege, maark en plain.
Klaos:
Das gemain; Dat is allain op nadde daogen
Bai haogel, snai- of regenvlaogen,
Maor in de mooie zommertied
Dan bin wai onze modder kwiet.
Dan waait de wind in ins de stof
Van onze straot en plainen of.
Dan is er jè niks meer te vegen
Wai binn’ toch nait om waark verlegen?
As wind en regen beurt om beurt
De straoten schoonen zooas ‘t heurt
Dan bin wai, dat is nog al glad
Gain bezzems neudig hier in stad.
[…]
J.A. Wolf (1874-…, p. 183[24])
Noten
[1] Bron: William Shakespeare — John Taylor, National Portrait Gallery, Londen
[2] Bron: Thompas Campion, luitspeler — kunstenaar onbekend, Hamburger Kunsthalle
[3] Les contemplations (1856).
[4] Uit: De wilde kim, 1925
[5] Bron: C.G. van ‘t Hoog — fotograaf onbekend, Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld
[6] Uit: Kruyt, Iris, A.H. (1928). Verzen, red. J. Aleida Nijland. 5e druk. Amsterdam: L.J. Veen
[7] In: Ter Laan, K., G.W. Spitzen en G. Stel (1923, 1e druk) Laandjebloumen, bloemlezing uit de letterkundige voortbrengelen in de Groninger Volkstaal. p. 44. Groningen: Drukkerij-Uitgeverij C. Weis. Met ‘Veuraof door Geert Teis Pzn.’, pseudoniem van G.W. Spitzen (1864-1945). Geraadpleegd op 2024-12-07. dbnl.org/arch/laan005laan01_01/pag/laan005laan01_01.pdf
[8] Uit: C. Buddingh (1955). Liederen en Romances. Utrecht, Antwerpen: Het Spectrum. Ook dbnb/tekst/jaargang 15 (1956)
[9] Bron: Joost van den Vondel (1665) — Philip de Coninck, Rijksmuseum
[10] Een rei uit de Gijsbrecht van Aemstel.
[11] Bron: Vijf gulden biljet (1973) — Ootje Oxenaar
[12] Koning Herodes, bevreesd door het bericht over de geboorte van een nieuwe koning der joden, gaf opdracht alle jongetjes van twee jaar of jonger te vermoorden.
[13] Bron: Prosper Van Langendonck (rond 1900) — fotograaf onbekend, Vlaams auteur
[14] Bron: Uit Verzen; W. Versluys, Amsterdam
[15] Bron: Martinus Nijhoff (1945) — fotograaf onbekend, Literatuurmuseum Den Haag
[16] Uit: Vormen (1924)
[17] Bron: Gerrit Achterberg (1936) — fotograaf onbekend, Collectie Letterkundig Museum
[18] Uit: Gerrit Achterberg (1953) Ode aan den Haag. p. 356
[19] Bron: De geboorte van Jezus (tussen 1445 en 1450) — Rogier Van Der Weyden, Middenpaneel Bladelin-triptiek, Gemäldegalerie der Staatlichen Museen (Berlijn)
[20] Theodotus’ Paradys der Gheestelycke en Kerckelycke Lofzangen, 1617, Oud Nederlands Lied. In: Liedboek voor de Kerken (1973) ’s Gravenhage: Boekencentrum.
[21] Tekst: Liefde-vier in den Kers-nacht, 1669 / Muziek: Den gheestelijcken leeuwerker. Uit: C. Buddingh (1955) Liederen en Romances. Utrecht, Antwerpen: Het Spectrum.
[22] Bron: Uitreiking Constantijn Huygensprijs aan Anton van Duinkerken (1960) — foto Wim van Rossem for Anefo, NA
[23] Pseudoniem van Willem Asselbergs. Uit: Verzamelde gedichten (1957)
[24] In: Ter Laan, K., G.W. Spitzen en G. Stel (1923, 1e druk) Laandjebloumen, bloemlezing uit de letterkundige voortbrengelen in de Groninger Volkstaal. p. 44. Groningen: Drukkerij-Uitgeverij C. Weis. Met ‘Veuraof door Geert Teis Pzn.’, pseudoniem van G.W. Spitzen (1864-1945). Geraadpleegd op 2024-12-07. dbnl.org/arch/laan005laan01_01/pag/laan005laan01_01.pdf