Maand April 3

0

Mensis Aprilis, grasmaand, kiemmaand, Paasmaand, eiermaand

Machteld Roede

April 2022, upgrade april 2024
januari 1, januari 2 en januari 3 — februari 1, februari 2 en februari 3maart 1, maart 2 en maart 3april 1, april 2 en april 3mei 1, mei 2 en mei 3— juni 1, juni 2 en juni 3 — juli 1, juli 2 en juli 3— augustus 1, augustus 2 en augustus 3 — september 1, september 2 en september 3 — oktober 1, oktober 2, oktober 3 en oktober 4november 1, november 2 en november 3 — december 1, december 2 en december 3

April gedichten

Matsuo Bashō — tekening Yokoi Kinkoku[1]

Drie haiku’s van Bashō

De eikenboom
interesseert zich niet
in kersenbloesems

De boszanger
beschijt de rijstwafels
op de vensterbank

Naast het ruiterpad
staat een paardenbloem in bloei
mijn paard vreet hem op.

Matsuo Bashō (1644-1694)
Yosa Buson — tekening Matsumura Goshun[2]

Twee haiku’s van Buson

In de oude tuin
zingt de nachtegaal zijn lied
de hele dag lang.

De lente regen —
Komt alweer op mij terecht
Ik draag een capuchon.

Yosa no Buson (1716-1784)

 

April

Johann Wolfgang von Goethe — Joseph Karl Stieler[3]

Augen, sagt mir, sagt, was sagt ihr?
Denn ihr fragt was gar zu Schönes?
Gar des lieblichsten Getönes;
Und in gleichem Sinne fragt ihr.

Doch ich glaub′ euch zu erfassen:
Hinter dieser Augen Klarheit
Ruht ein Herz in Lieb′ und Wahrheit,
Jetzt sich selber überlassen,

Dem es wohl behagen müßte,
Unter so viel stumpfen, blinden,
Endlich einen Blick zu finden,
Der es auch zu schätzen wüßte.

Und indem ich diese Chiffern
Mich versenke zu studieren,
Laßt euch ebenfalls verführen,
Meine Blicke zu entziffern!

Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832)

In de lentetijd,
Wanner de zee warm is
kwam ik in Ise[4]
en wilde daar dan ook horen
van alles uit de oudheid.

Alleen deze lente
Is hij niet verschenen —
onze nachtegaal.
hij moet zijn omgekomen
bij de ramp van vorig jaar.[5]

Ryōkan (1758-1831)[6]

Printemps

Voici donc les longs jours, lumière, amour, délire!
Voici le printemps ! mars, avril au doux sourire,
Mai fleuri, juin brûlant, tous les beaux mois amis
Les peupliers, au bord des fleuves endormis,
Se courbent mollement comme de grandes palmes;
L’oiseau palpite au fond des bois tièdes et calmes;
Il semble que tout rit, et que les arbres verts
Sont joyeux d’être ensemble et se disent des vers.
Le jour naît couronné d’une aube fraîche et tendre;
Le soir est plein d’amour; la nuit, on croit entendre,
A travers l’ombre immense et sous le ciel béni,
Quelque chose d’heureux chanter dans l’infini.

Victor Hugo (1802-1885)[7]

Gierzwaluwen

Guido Gezelle — Hendrik De Graer[8]

‘Zie, zie, zie,
zie! zie! zie!
zie!! zie!! zie!!
zie!!!’
tieren de
zwaluwen,
twee- driemaal
drie,
zwierende en
gierende:
‘Niemand, die …
die
bieden den
stiet ons zal!
Wie? wie? wie??
wie???’
Piepende en
kriepende,
zwak en gezwind;
haaiende en
draaiende,
rap als de
wind;
wiegende en
vliegende,
vlug op de
vlerk,
spoeien en
roeien ze
ringsom de
kerk.
Leege nu
zweven ze, en
geven ze
bucht;
hooge nu
hemelt hun’
vlerke, in de
lucht:
amper nog
hoore ik … en,
die ‘k niet en
zie,
lijvelijk
zingen ze:
‘Wie??? wie?? wie?
wie …’

Guido Gezelle (1830-1898)[9]

The Tulip

Emily Dickinson[10]

She slept beneath a tree
Remembered but by me.
I touched her cradle mute;
She recognized the foot,
Put on her carmine suit, —
And see!

Emily Dickinson (1830-1986)[11]

Absent Place — an April Day

Absent Place — an April Day —
Daffodils a-blow
Homesick curiosity
To the Souls that snow —

Drift may block within it
Deeper than without —
Daffodil delight but
Him it duplicate —

Emily Dickinson (1830-1986)

De lente

Frederik van Eeden — tekening Jan van Veth[12]

Reeds is het statig eiber-paar gekomen
‘t geduldig rijs wringt stil de knoppen los,
de zoele lente luwt door ‘t zonnig bosch
en wiegt mijn geest in weemoeds-zoete droomen.

Violengeur stijgt op uit vochtig mos,
een bronzen gloed verjongt de dorre boomen,
en primula’s en dotterbloemen zoomen
de groene wei met gouden voorjaarsdosch.

Wat heb ik, milde! naar uw komst gesmacht!
wat scheen uw toeven lang!—is ‘t niet mijn leven
dat door uw donzen adem wordt gewekt?

Eens zult ge niet meer keeren, als ge trekt,
des weerziens zaligheid mij niet meer geven
en grimmig grijnst dan d’ eindelooze nacht.

Frederik Willem van Eeden (1860–1932)[13]

Je contemple souvent le ciel de ma mémoire

Marcel Proust[14]

Le temps efface tout comme effacent les vagues
Les travaux des enfants sur le sable aplani
Nous oublierons ces mots si précis et si vagues
Derrière qui chacun nous sentions l’infini.

Le temps efface tout il n’éteint pas les yeux
Qu’ils soient d’opale ou d’étoile ou d’eau claire
Beaux comme dans le ciel ou chez un lapidaire
Ils brûleront pour nous d’un feu triste ou joyeux.

Les uns joyaux volés de leur écrin vivant
Jetteront dans mon cœur leurs durs reflets de pierre
Comme au jour où sertis, scellés dans la paupière
Ils luisaient d’un éclat précieux et décevant.

D’autres doux feux ravis encor par Prométhée
Étincelle d’amour qui brillait dans leurs yeux
Pour notre cher tourment nous l’avons emportée
Clartés trop pures ou bijoux trop précieux.

Constellez à jamais le ciel de ma mémoire
Inextinguibles yeux de celles que j’aimai
Rêvez comme des morts, luisez comme des gloires
Mon cœur sera brillant comme une nuit de Mai.

L’oubli comme une brume efface les visages
Les gestes adorés au divin autrefois,
Par qui nous fûmes fous, par qui nous fûmes sages
Charmes d’égarement et symboles de foi.

Le temps efface tout l’intimité des soirs
Mes deux mains dans son cou vierge comme la neige
Ses regards caressants mes nerfs comme un arpège
Le printemps secouant sur nous ses encensoirs.

D’autres, les yeux pourtant d’une joyeuse femme,
Ainsi que des chagrins étaient vastes et noirs
Épouvante des nuits et mystère des soirs
Entre ces cils charmants tenait toute son âme

Et son cœur était vain comme un regard joyeux.
D’autres comme la mer si changeante et si douce
Nous égaraient vers l’âme enfouie en ses yeux
Comme en ces soirs marins où l’inconnu nous pousse.

Mer des yeux sur tes eaux claires nous naviguâmes
Le désir gonflait nos voiles si rapiécées
Nous partions oublieux des tempêtes passées
Sur les regards à la découverte des âmes.

Tant de regards divers, les âmes si pareilles
Vieux prisonniers des yeux nous sommes bien déçus
Nous aurions dû rester à dormir sous la treille
Mais vous seriez parti même eussiez-vous tout su

Pour avoir dans le cœur ces yeux pleins de promesses
Comme une mer le soir rêveuse de soleil
Vous avez accompli d’inutiles prouesses
Pour atteindre au pays de rêve qui, vermeil,

Se lamentait d’extase au-delà des eaux vraies
Sous l’arche sainte d’un nuage cru prophète
Mais il est doux d’avoir pour un rêve ces plaies
Et votre souvenir brille comme une fête.

Marcel Proust (1871-1922)[15]

Lenteregen

Regen — Hiroshige[16]

Slagwater plast de regen.
De zonne scheurt de lucht
En teekent op de wegen
Haar tooverende vlucht.

Het giet, het giet gestadig!
Geen losse druppels meer;
Maar vast en ijzerdradig
Rechtreesemend en zeer.

Het ruischt en kruist en dwerelt,
Het spokt en spat uiteen.
Witschuim komt opgepereld
En perelt weer verscheên.

Al schubbe, al schubbe en schilfer,
Met kleuren duizendvoud.
Mijn zole druipt van zilver,
Mijn oog is blind van goud.

Kijk! wolken in de plassen,
Geschelfd, geschipt, geschaapt;
En hemels, die verrassen
Met blauw, dat donker gaapt.

Het is of met de vlage
De lucht aan flarden vloog:
Een grijsdoek zakt omlage,
Een blauwdoek trekt omhoog.

Het grijze krimpt alsan en
Daar wordt nu met geweld,
Een speierboog gespannen
Totdat hij springt en smelt.

Al matter en al minder.
In tweeën valt de rond.
De stukken zitten ginder
Te gloeien in den grond.

Het blauwe spreidt zich open
Oneindig, klaar en diep.
De zonne schudt, en dropen
Die peerlen uit dien iep?

De wolken staan geheuveld,
Heel ver, lijk stapels wol,
Geplukt en uitgestreuveld,
Al barmenwijze en bol.

En al de zwarte boomen
Wit-druipen van het vocht;
En al de wateren stroomen
Naar beek en bekebocht.

De hallemkes omhelzen
Elkaar in zwaren zwijm;
En op den bast der elzen
Blinkblankt een lage lijm.

Ei, ziet die bonte duiven
Wegtuimlen door het licht!
Ei, voelt die winden wuiven!
Dien gloed in uw gezicht!

O Lente, o zon, o regen!
O licht- en luchtgeweld!
Er waait een sterke zegen
Gevleugeld over ‘t veld!

René de Clercq (1877-1932)[17]
T.S. Eliot[18]

Van T.S. Eliot is van zijn bekende vijfdelige trieste gedicht The Waste Land — geschreven na WO-I en de Spaanse griepepidemie alleen het eerste gedeelte en het slot opgenomen. Eliot kreeg de Nobelprijs voor de Literatuur in 1948.

The Waste Land

The Burial of the Dead

April is the cruellest month, breeding
Lilacs out of the dead land, mixing
Memory and desire, stirring
Dull roots with spring rain.
Winter kept us warm, covering
Earth in forgetful snow, feeding
A little life with dried tubers.
Summer surprised us, coming over the Starnbergersee
With a shower of rain; we stopped in the colonnade,
And went on in sunlight, into the Hofgarten,
And drank coffee, and talked for an hour.
Bin gar keine Russin, stamm’ aus Litauen, echt deutsch.
And when we were children, staying at the arch-duke’s,
My cousin’s, he took me out on a sled,
And I was frightened. He said, Marie,
Marie, hold on tight. And down we went.
In the mountains, there you feel free.
I read, much of the night, and go south in the winter.

What are the roots that clutch, what branches grow
Out of this stony rubbish? Son of man,
You cannot say, or guess, for you know only

A heap of broken images, where the sun beats,
And the dead tree gives no shelter, the cricket no relief,
And the dry stone no sound of water. Only
There is shadow under this red rock,
(Come in under the shadow of this red rock),
And I will show you something different from either
Your shadow at morning striding behind you
Or your shadow at evening rising to meet you;
I will show you fear in a handful of dust.

Frisch weht der Wind
Der Heimat zu
Mein Irisch Kind,
Wo weilest du?

“You gave me hyacinths first a year ago;
They called me the hyacinth girl.”:
Yet when we came back, late, from the Hyacinth garden,
Your arms full, and your hair wet, I could not
Speak, and my eyes failed, I was neither
Living nor dead, and I knew nothing,
Looking into the heart of light, the silence.

Oed’ und leer das Meer.

[…]

I sat upon the shore
Fishing, with the arid plain behind me
Shall I at least set my lands in order?
London Bridge is falling down falling down falling down

Poi s’ascose nel foco che gli affina
Quando fiam uti chelidon: O swallow swallow
Le Prince d’Aquitaine à la tour abolie

These fragments I have shored against my ruins
Why then Ile fit you. Hieronymo’s mad againe.
Datta. Dayadhvam. Damyata.
Shantih shantih shantih

T.S. Eliot (1888–1965)

A well-worn story

Dorothy Parker[19]

In April, in April,
My one love came along,
And I ran the slope of my high hill
To follow a thread of song.

His eyes were hard as porphyry
With looking on cruel lands;
His voice went slipping over me
Like terrible silver hands.

Together we trod the secret lane
And walked the muttering town.
I wore my heart like a wet, red stain
On the breast of a velvet gown.

In April, in April,
My love went whistling by,
And I stumbled here to my high hill
Along the way of a lie.

Now what should I do in this place
But sit and count the chimes,
And splash cold water on my face
And spoil a page with rhymes?

Dorothy Parker (1893-1967)
Ogden Nash[20]

Always marry an April girl

Praise the spells and bless the charms,
I found April in my arms.
April golden, April cloudy,
Gracious, cruel, tender, rowdy;
April soft in flowered languor,
April cold with sudden anger,
Ever changing, ever true —
I love April, I love you.

Ogden Nash (1902-1971)

 

April Rain

Langston Hughes[21]

Let the rain kiss you
Let the rain beat upon your head with silver liquid drops
Let the rain sing you a lullaby
The rain makes still pools on the sidewalk
The rain makes running pools in the gutter
The rain plays a little sleep song on our roof at night
And I love the rain.

Langston Hughes (1902-1967)

 

 

M. Vasalis[22]

April

Het blinkend lemmet van het licht
sneed door de donkere gordijnen,
uit ochtendlijke feestdomeinen
zongen de vogels luid en licht.

Geurloos en koel stroomde naar binnen
ademend met verse mond
de adem van de ochtendstond.

Ontwaakt zonder herinneringen.

M. Vasalis (1909-1999)[23]

April aubade

Sylvia Plath[24]

Worship this world of watercolor mood
in glass pagodas hung with veils of green
where diamonds jangle hymns within the blood
and sap ascends the steeple of the vein.

A saintly sparrow jargons madrigals
to waken dreamers in the milky dawn,
while tulips bow like a college of cardinals
before that papal paragon, the sun.

Christened in a spindrift of snowdrop stars,
where on pink-fluted feet the pigeons pass
and jonquils sprout like Solomon’s metaphors,
my love and I go garlanded with grass.

Again we are deluded and infer
that somehow we are younger than we were.

Sylvia Plath (1932-1963)
Wisława Szymborska[25]

 

De Poolse Wisława Szymborska kreeg in 1996 de Nobelprijs voor Literatuur.

 

 

 

 

 

Afscheid van het uitzicht

Nie mam żalu do wiosny,
że znowu nastała.
Nie obwiniam jej o to,
że spełnia jak co roku
swoje obowiązki.

Rozumiem, że mój smutek
nie wstrzyma zieleni.
Źdźbło, jeśli się zawaha,
to tylko na wietrze.

Nie sprawia mi to bólu,
że kępy olch nad wodami
znowu mają czym szumieć.

Przyjmują do wiadomości,
że – tak jakbyś żył jeszcze –
brzeg pewnego jeziora
pozostał piękny jak był.

Nie mam urazy
do widoku o widok
na olśnioną słońcem zatokę.

Potrafię sobie nawet wyobrazić,
że jacyś nie my
siedzą w tej chwili
na obalonym pniu brzozy.

Szanuję ich prawo
do szeptu, śmiechu
i szczęśliwego milczenia.

Zakładam nawet,
że łączy ich miłość
i że on obejmuje ją
żywym ramieniem.

Coś nowego ptasiego
szeleści w szuwarach.
Szczerze im życzę,
żeby usłyszeli.

Żadnej zmiany nie żądam
od przybrzeżnych fal,
to zwinnych. to leniwych
i nie mnie posłusznych.

Niczego nie wymagam
od toni pod lasem,
raz szmaragdowej,
raz szafirowej,
raz czarnej.

Na jedno się nie godzę.
Na swój powrót tam.
Przywilej obecności –
rezygnuję z niego.

Na tyle Cię przeżyłam
i tylko na tyle,
żeby myśleć z daleka.

Ik neem het de lente niet kwalijk
dat ze weer is aangebroken.
Ik reken het haar niet aan
dat ze als elk jaar trouw
haar plichten vervult.

Ik begrijp dat mijn verdriet
het groen niet tegenhoudt.
Als een sprietje buigt,
dan alleen in de wind.

Het doet me geen pijn
dat de elzen aan het water
weer iets hebben om mee te ruisen.

Ik neem voor kennisgeving aan
dat het — alsof je nog leefde —
bij de oever van een zeker meer
nog even mooi is als het was.

Ik koester geen wrok
tegen het uitzicht om zijn uitzicht
op de inham die in de zonneschittering baadt.

Ik kan me zelfs voorstellen
dat op dit ogenblik
een ander stel dan wij
op de omgevallen berkenstam zit.

Ik respecteer hun recht
om te fluisteren, te lachen
en gelukkig te zwijgen

Ik ga er zelfs van uit
dat de liefde hen verbindt
en hij haar omhelst
met een levende arm.

Iets jong vogelachtigs
ritselt in het riet.
Ik wens hun oprecht toe
dat ze het horen.

Ik eis geen verandering
van de oevergolven,
die nu weer eens rap, dan weer lui
nooit mij gehoorzamen.

Ik verlang niets
van het diepe water bij het bos
dat nu eens smaragdgroen,
dan weer saffierblauw,
dan weer zwart is.

Met één ding ga ik niet akkoord
Met mijn terugkeer daar.
Van het voorrecht van de aanwezigheid
doe ik afstand.

Ik heb je net genoeg overleefd,
en niet meer,
om er van verre aan te denken.

Wisława Szymborska (1923-2012)[26]

Nu is er weer dat zomerse godlof

Remco Campert[27]

Nu is er weer dat zomerse godlof
van meisjes die in korte rokken
door alle straten fietsen
in ons land, ons land gezegend
met pastoors en dominees
die met schuine oogjes kijken
naar dat deksels jonge volkje
dat met naakte knietjes
door hun straten fietst godlof

en in de zwoele avondlucht
in hun seringentuin
werken zij verder
de pastoors en dominees
aan het gemengd-zwemverbod

Remco Campert (1929-2022)[28]
Noten

[1] Bron: Bashō (1820) — tekening Yokoi Kinkoku
[2] Bron: Yosa Buson — tekening Matsumura Goshun
[3] Bron: Johann Wolfgang von Goethe — Joseph Karl Stieler, Neue Pinakothek, München
[4] In Ise bevindt zich het heiligdom van de Zonnegodin Amaterasu-ō-mi-kami, de voorouder van het Japanse keizerlijk huis
[5] De aardbeving van 1828
[6] Uit: Een nieuwe vijver (1996) Gedichten van de excentrieke zenpriester Ryōkan. Vertaald en toegelicht door Frits Vos. Amsterdam: Meulenhoff.
[7] Uit: Victor Hugo (1888-1893), Toute la lyre. Paris: Jules Hetzel & Cie & Maison Quantin, 3 volumes reliés. 1e edition.
[8] Bron: Guido Gezelle (1905) — Hendrik De Graer, olieverf; Gezellehuis te Brugge
[9] Uit: Gezelle, Guido (1949-1950) Guido Gezelle’s Dichtwerken deel 1 en 2. 3e herziene druk. Amsterdam: L.J. Veen’s uitgeverij nv.
[10] Bron: Emily Dickinson foto uit 1846/1847.
[11] Uit: Dickinson, Emily (1976) The Complete Poems of Emily Dickinson. New York: Back Bay Books.
[12] Bron: Frederik van Eeden (1874-1925 ) — tekening Jan van Veth, Rijksmuseum Amsterdam RP-T-1962-333
[13] Uit: Van de Passielooze Lelie, 1901.
[14] Bron: Marcel Proust (1895) — foto Otto Wegener
[15] Uit: Marcel Proust (1982) Poèmes. 10 poèmes présentés et annoncés par Claude Francis et Fernabde Gotiue, Paris: Gallimard.
[16] Bron: Evening Rain at Karasaki-Pine Tree (1832) — Utagawa Hiroshige, Metropolitan Museum of Art, JP2476
[17] Uit: René de Clercq (1911) Gedichten. Amsterdam
[18] Bron: T.S. Eliot (1923) — foto Lady Ottoline Morrell
[19] Bron: Dorothy Parker (1920) — fotograaf onbekend
[20] Bron: Ogden Nash — fotograaf onbekend, goodreads.com
[21] Bron: Langston Hughes — foto Jack Delano
[22] Bron: M. Vasalis (1983) — foto Rob Croes for Anefo; M. Vasalis is het pseudoniem van Margaretha Droogleever Fortuyn-Leenmans; foto genomen tijdens de uitreiking van de P.C. Hooft-prijs
[23] Uit: M. Vasalis (2015) Verzamelde gedichten. Amsterdam: Uitgeverij Van Oorschot
[24] Bron: Sylvia Plath — foto Giovanni Giovannetti/Grazia Neri
[25] Bron: Wisława Szymborska (2009) Poolse dichteres, Nobelprijs voor Literatuur in 1996 — foto Mariusz Kubik
[26] Poolse versie verkregen via Krzysztof Dobrowolski-Onclin; NL vertaling uit: Wisława Szymborska (1999) Einde en begin. Gedichten 1957-1997, 2e druk, vertaling Gerard Rasch. Amsterdam: uitgeverij Meulenhoff
[27] Bron: Remco Campert (1984) — foto Sjakkelien Vollebregt
[28] Uit: Campert, Remco (1995) Dichter. Amsterdam: De Bezige Bij

Avatar foto

was na een studie aan de UvA op Curaçao werkzaam als marien bioloog, en als humaan bioloog bij het Instituut voor Antropobiologie, Medische Faculteit Utrecht en vervolgens bij de Vakgroep Gezondheidsethiek en Wijsbegeerte, Universiteit Maastricht.

Schrijf een reactie