Ton Lathouwers
Teisho (toespraak), 1995 [1]
Allereerst dit: het is onvermijdelijk dat elk woord vragen oproept. Ook het zuiverste woord zal onherroepelijk een keer stollen in ons bewustzijn en veranderen in het tegendeel en ontkend moeten worden.
Dat geldt voor de heiligste boeddhistische en heiligste christelijke begrippen. Zodra het een begrip is, dat we er grip op hebben, is het dood en moeten we die greep loslaten.
Het probleem is alleen dat we allemaal anders zijn. Voor de een is een woord wel gestold, dood, en voor de ander niet. Hetzelfde woord is voor de een leven gevend en voor de ander een impasse. Dit geldt dus ook voor dit verhaal en voor alle verhalen: we zitten altijd, of we willen of niet, op het scherp van de snede. En het is altijd paradoxaal, in tegenspraak. Ook het begrip troost.
Toch kan ik niet anders dan uit mijn diepste hart zeggen dat troost, troost voorbij alles wat wij troost noemen, diepste werkelijkheid is. Dat is wat ook uitgedrukt wordt in woorden als verlichting, verlossing, bevrijding, verlangen, liefde. Dat het troost voorbij alle troost is, betekent niet dat het minder wordt, dat het maar symbolisch is en niet veel voorstelt. Nee het is juist zo fundamenteel, zo wezenlijk dat alles daarmee vergeleken illusie wordt, schijn, in boeddhistische taal: ‘maya’.
Meteen brengt ons dat in de moeilijkheden, want dit kunnen we ons niet voorstellen. Daar begint ons stamelen. Hoe druk je uit dat er grenzeloos hoop is, voorbij alle wanhoop, voorbij alle pijn? Ik weet het niet. Maar je kunt het leren horen, op veel verschillende manieren.
Ruimte
Soms ontdek je samenhangen die tot leven komen door zogenaamde toevalligheden. Een van die toevalligheden was dat ik een boekje met gedichten in handen kreeg van iemand die ik ooit goed gekend heb. Eén noodkreet stond daarin, over het verlies van iemand in zijn leven die hij niet verliezen kon, waarbij hij achterbleef als één grote wonde.
In een van die gedichten staat de regel:
En het sleet nooit. En troost helpt niets.
Maar er stond nog een regel in, jaren later geschreven, ook over dat onontkoombare verlies:
Toch is het iets dat haaks staat op berusting. Het is iets dat je niet kunt benoemen. Ruimte.
Ook hij ontdekt dat woord: Ruimte. Ruimte, waarin hij alleen maar kan zeggen: het is goed. Niet statisch: ik accepteer het, ik berust. Nee, alles wat gebeurt is in beweging: die hele stroom, die dynamiek, die vlam van het leven, waar geen plaats is voor goedkope troost. Wat wij toch gauw doen, hè: ‘die is in de hemel, je hoef je geen zorgen te maken’. Wat niet betekent dat het zo niet is, maar het gaat dieper.
Zo werd het ook uitgedrukt in dat gedicht, waar er eerst een streep gehaald wordt door het woord troost, maar waarna het toch weer opduikt.
Misschien is het goed dat eerst dat woord wordt doorgestreept. Geen troost. Troost helpt niet. En op het einde toch: ‘Troost’ met hoofdletter, grenzeloos, als ruimte, als mogelijkheid, als alles. Niet te verwoorden, ook voor hem niet.
Het merkwaardige is dat hij eindigt met een Latijns woord: exsultet, juicht. Ondanks de pijn, waarvan hij zegt: het is niet een pijn in mij, ik bén die pijn, ik bén dat donker, ik bén die leegte waaruit voor mij die alles was verdwenen is.
Desondanks: ik juich.
Objectloos
De dag nadat ik dat gedicht las, vond ik toevallig (en niet toevallig!) een foldertje over een conferentie en mijn oog viel op een woord. Het trok zo mijn aandacht. Soms duikt een woord overal ineens op en komt er iets tot leven. Het was de aankondiging voor een lezing door een rabbi over… troost; als een wezenlijk onlosmakelijk element in het joodse religieuze perspectief; als een onvervreemdbaar iets. Er stonden heel bittere woorden in over onze tijd die ironisch doet als je het woord nog maar noemt.
Inderdaad, er is veel valse troost, maar dat betekent niet dat er zomaar een streep kan door getrokken worden. Het betekent eigenlijk, zoals in de taal van de zen — maar het is niet alleen de zen-taal, het is de taal van alle religie, van de mystiek, waar mysterie, het onnoembare bijkomt — dat het gaat om iets voorbij dat wat in eerste instantie opduikt als we het woord horen.
Waarheid voorbij de waarheid.
Wijsheid voorbij wijsheid.
Mededogen voorbij wat wij mededogen noemen.
Soms lijkt het dat hiermee al deze elementen worden afgeschreven. Er zijn hoofdstukken in boeken over zen waar zwart op wit staat: ‘leven zonder hoop’. Het is erg dat dit zo gedrukt wordt. Dat kun je uit een hele diepe ervaring soms stamelend zeggen, omdat alle woorden tekort schieten. Maar je kunt evengoed zeggen: het is hoop voorbij alle ingevulde hoop, het is hoop in het kwadraat, het is objectloze hoop waar alles dat vals is uit weggebrand is. Zoals het ook objectloos verlangen is, niet meer in te vullen als: ik verlang hier naar, ik heb heimwee naar dat, ik wil getroost worden door dit. Nee, het is daaraan voorbij en het wordt alleen maar echter.
Zekerheid
Ik heb dat eens prachtig gelezen bij een Russisch dichter een z.g. atheïst. Ik heb hem willen opzoeken in Moskou. Hij was net twee weken geleden overleden. Maar ik heb met zijn vrouw kunnen praten en het was een indrukwekkende ontmoeting. Ook om wat zij vertelde over hem, de atheïstische dichter, die tegen alles in, tegen de ideologie die hij behoorde te hebben in, diep overtuigd was van wat hij noemde eeuwig leven, voorbij de dood.
Waarvoor hij verschrikkelijk op zijn kop kreeg. Ik had die man ontdekt juist omdat ik artikelen las waarin hij werd afgekraakt. Hoe kon hij, een marxist, een atheïst beweren dat er eeuwige, onbegrensde onsterfelijkheid was?
Iemand neemt hem behoorlijk op de korrel en zegt:
“Wat jij doet is de mensen hoop geven. Hoop is een illusie, hoop is misleidend”.
Dan antwoordt hij:
“Je hebt volkomen gelijk, je hebt nog meer gelijk dan je denkt. Hoop is illusie. Zolang het een hoop is op iets concreets, hoe vaag ook, als ik het verwoord, het mij voorstel, dan is het allemaal een illusie, want dat is het allemaal niet.
Ook niet wat je denkt dat ik wil zeggen; dat wil ik niet zeggen; ik weet niet wat ik wil zeggen, ik weet niet waarop ik hoop. Maar hoe minder ik weet waarop ik hoop, hoe dieper het wordt. Dan is het geen hoop meer, dan is het zekerheid! Maar ik kan het verder niet duidelijk maken, dus zwijg ik liever…’
Uit het niets
Van waaruit komt die troost, het licht, die bevrijding? In het Oosten zeggen ze uit het niets, uit de leegte. Geen platform in mij van waaruit het helicoptertje van mijn redding kan stijgen. Ook het Westen kent dit, zoals in de uitspraak: ‘scheppen uit het niets’.
Het is de diepste oorsprong van onze traditie om stamelend te verwoorden dat er hoop is. Er is niets en plotseling is er licht, niet veroorzaakt.
In een heel merkwaardige getuigenis haalt een van de grootste zenmeesters uit onze tijd, Shibayama, juist dat beeld aan als hij duidelijk wil maken om welke troost (hij noemt het geen troost, hij noemt het ‘diepste vrede des harten’) het gaat. Verlichting, bevrijding, dat is precies dat jij het niet kunt, op geen enkele manier.
Hij zegt het letterlijk zo:
“de diepste zin van alle religie, dus niet alleen van zen, maar van elke religie, is dat wij op het punt komen waar wij ontdekken, dat al onze eigen pogingen om ons te verlossen machteloos zijn. Alleen dáár rijst plotseling uit het niets de diepste innerlijke vrede op, bevrijding, verlossing.”
Een hele wonderlijke uitspraak die hij twee, drie keer herhaalt. En dat voor een man die in een traditie staat die we kennen als een beetje een gewelddadige, een beetje hard.
Japanse zen is hard, zeker zijn richting. Als dat zo is, is dat om ons daarin dood te laten lopen; we raken uitgeput en opeens gaat het open. Zoals in het prachtig zenverhaal van een vlinder die wanhopig binnen in een glazen klok tegen de wand aanvliegt om eruit te kunnen. Hij ziet iets daar buiten maar kan er niet bij. En op het moment dat hij niet meer kan, laat hij zich vallen en valt in het licht.
Dat is een oeroud symbool: je denkt dat je valt, je hebt vreselijke angst om te vallen, maar je valt juist in wat jouw redding is.
Altijd weer opnieuw duikt dit beeld op. Ook in haikus: bladeren in de herfst die verwaaien zonder te weten waarheen, zonder iets te kunnen doen. Of in een andere haiku: een dauwdruppel die plotseling van een blad afvalt en dat als bevrijding aanvoelt.
Soms lijkt de zen-taal te gemakkelijk: doe als een dauwdruppel, doe als een blad, je valt en alles is oké. Ja dat klopt, maar het roept ook angst op. We kunnen het niet, uit onszelf kunnen we het niet. We kunnen niet een knop omdraaien, zo van nu heb ik het gehoord: ik moet vertrouwen, ik moet loslaten. Nee, maar als de tijd er is gebeurt het. De Zwitserse schrijver, Dürrenmatt, zegt hierover:
God liet ons vallen en precies daardoor suizen we op Hem af.
Eckhart, een christelijk mysticus zegt:
Wij moeten zozeer niets zijn, dat zelfs God in ons geen enkel aanknopingspunt vindt om daar iets mee te beginnen.
Als je zoiets hoort is dat schokkend. Dan denk je: nou dan ben ik nergens. Precies, dat wil die man zeggen: nergens. En dan gebeurt het: uit het diepste donker plotseling het licht! Schepping uit het niets.
Ja, dat druist in tegen ons gevoel. Er moet toch iets zijn — een stuk klei, misschien is het bij mij nog ongevormd, maar als ik goed aangepakt word komt het eruit. Maar zo is het niet.
Dat is precies die nooit te verwoorden diepste, onmetelijke, grenzeloze troost, waar ‘religie’ over praat. Leven is zinloos zonder die diepste troost. En die troost is niet zo van: je kunt jezelf af en toe een schouderklopje geven, nee het is meer. Het wordt steeds meer tegen alle evidentie in. Het wordt zekerheid.
Juist de diepste duisternis geeft leven aan het helderste licht,
schrijft Alan Watts als laatste zin van een boek.
Allesomvattend
Nu lijkt het misschien een beetje alsof het accent ligt op een innerlijk gebeuren, een diepe innerlijke ontdekking — inderdaad het is het meest persoonlijke, het meest intieme- maar troost heeft een ander aspect, misschien nog veel wezenlijker.
Troost is universeel of het is geen troost. Er is geen troost voor een enkeling, voor een groep, voor een club, niet voor zenmensen, niet eens voor ons mensen. Troost is zo allesomvattend, zo universeel, dat het alles in zich sluit. Het meest donkere, verlorene, opgegevene, het menselijkerwijs meest mislukte. Dat is wat mij het diepste geraakt heeft in de ontmoeting met deze weg. De uitdrukking, elke keer weer, dat alle levende wezens, dat alles gered moet worden. Dat dit de enige regel is.
Je kunt die enige regel niet elke keer herhalen, want dan horen we hem niet meer. Maar het is goed dat het 2500 jaar lang wordt uitgedrukt om ons dat indachtig te doen zijn. Hoe snel gebeurt het niet dat wij iemand uitsluiten, opgeven, loslaten: ‘die is niet meer te redden’. Waarschijnlijk juist omdat ik persoonlijk geleden heb aan uitingen van onze spiritualiteit, die soms makkelijk zeiden dat mensen verloren kunnen zijn, voor eeuwig, raakte het mij zo dat daar een weg was die absoluut vooropstelde: niets of niemand is uitgesloten.
Het meest verdoemde, verworpene, mislukte niet. Niets. Op allerlei manieren wordt dit uitgedrukt. Zo wordt gezegd van Devadatta, de grote tegenstander van de historische Boeddha, een figuur die hem tenslotte vergiftigde, vermoordde: ja, hij heeft zijn donker karma, maar uiteindelijk zal hij terugkomen, als een Boeddha!
Geen verlicht ik
Zonder dit hart van allesomvattend mededogen, die gelofte en belofte dat iedereen gered wordt, is de meditatie van nul en generlei waarde. Hoe belangrijk wellicht ook op andere punten — voor chakra’s, voor aura’s, voor energieën, om geheeld te worden: allemaal goed, mooi meegenomen — maar als daar niet dat hart van grenzeloos mededogen is, trouw aan de ander, aan alle anderen zonder één uitzondering, heeft meditatie geen waarde!
Misschien is dat een heel belastende visie, maar eigenlijk is het de meest bevrijdende uitdrukking die er bestaat. Het betekent ook dat het niet gaat om mijn individuele volmaaktheid, mijn individuele verlichte ik, want dat is de grootste tegenstrijdigheid: een verlicht ik. Hoe aanlokkelijk ook, het is nonsens. Een verlicht ik bestaat niet.
De enige hoop ligt in absolute solidariteit met alles en iedereen, allesomvattend. Nooit iemand in de steek laten; zeker niet de doden.
Misschien dat ons soms zo zinloos lijkende zitten (in meditatie), elke keer dieper een uitdrukking wordt van die solidariteit. Opdat er verlichting mogelijk is, verbinden wij ons onlosmakelijk, onvoorwaardelijk met beneden, met de aarde, met de stof, met het lichaam, met alles wat donker en onmachtig is. Deze zithouding drukt dat uit. Dat is ons ‘hier en nu’ waar het gebeurt en waar dit steeds dieper tot leven komt. Het is levend omdat het altijd verandert, dieper wordt, omdat wij steeds nieuwe dingen ontdekken en dit nooit ophoudt.
Dit is grenzeloze troost, die zekerheid is verder dan alle weten.
Noten
[1] Bron: Caspar David Friedrich — Das Eismeer
[2] Bron: Shibayama Zenkei Roshi
[3] Bron: Friedrich Dürrenmatt
[4] Bron: zazen