Federico García Lorca

0

Oude Spaanse liederen: Inleiding

Fred de Haas

Inleiding – Los Mozos de Monleón – El café de Chinitas – Las morillas de Jaén – Los cuatro muleros – ¡Anda, jaleo! – Zorongo – La Tarara – Sevillanas del siglo XVIII – Nana de Sevilla
García Lorca

Op zijn reizen door Spanje heeft Federico García Lorca (1898-1936) veel volksliedjes verzameld. Ze fascineerden hem omdat ze de uitdrukking waren van het echte Spaanse leven. En daar hield Lorca van. Er werd in verhaald en gezongen over stierenvechters, de liefde, het leven en de dood. En er was plaats voor tederheid.

In zijn poëzie voelt Lorca zich het meest thuis op het gebied waar leven en dood elkaar ontmoeten, het magische gebied van de duende, de inspirerende geest die zich op het hoogtepunt manifesteert in muziek, tekeningen, dans en poëtische teksten.

De duende laat de uitvoerend kunstenaars uitstijgen boven technische vaardigheid en virtuositeit en brengt hun naar een gebied van beleven en emoties dat niet te omschrijven is en waar de wetten van de logica hun geldigheid verliezen.
Deze duende is ook alom aanwezig in de poëzie van Lorca zelf. Dat maakt zijn taal zo magisch. Zelf heeft Lorca het volgende gezegd over poëzie (Obras Completas, Aguilar, 1954, tomo 2, p. 1013):

‘Poëzie is iets dat je op straat tegenkomt. Alle dingen hebben hun geheim en poëzie is het geheim dat alle dingen in zich dragen. Je loopt langs een man, je kijkt naar een vrouw, je vermoedt de schuinse gang van een hond en in elk van die menselijke voorwerpen zit poëzie. Daarom zie ik poëzie niet als een abstractie, maar als iets dat echt bestaat, dat samen met mij is opgelopen. Het voornaamste is dat je de sleutel tot poëzie te pakken krijgt. Hoe kalmer je bent hoe sneller het onverwachte gebeurt, hoe eerder je toegang krijgt en het gedicht naar je toesnelt in zijn schitterende vorm’.

De poëzie van Lorca was zowel traditioneel als volslagen nieuw en altijd van hoge kwaliteit. Zijn gedichten kwamen het beste tot hun recht als ze werden voorgedragen.

Vicente Aleixandre, Luís Cernuda en Federico García Lorca (1930)

Lorca vormde met anderen de generatie van 1927: Dámaso Alonso, Gerardo Diego, Jorge Guillén, Luís Cernuda, Vicente Aleixandre, Emilio Prados, Miguel Hernández, Rafael Alberti en vele andere schrijvers en kunstenaars als Salvador Dalí.
De Spaanse romanschrijver en criticus van de generatie 1898 José Martínez Ruiz (beter bekend onder zijn schuilnaam ‘Azorín’), heeft de tijd waarin Lorca leefde eens de Tweede Gouden Eeuw van Spanje genoemd.

Spanje is, volgens Lorca, bij uitstek het land waar leven en dood elkaar de hand reiken. Ook in wiegeliedjes speelt dood en lijden een belangrijke rol. Door die ontmoeting van uitersten ontstaat vaak een gevoel van vervreemding en verwarring.

García Lorca, Pedro Salinas en Rafael Alberti (1927)

De liedjes in de door Lorca geharmoniseerde bundel bevatten al deze elementen. Voorbeelden: Nana de Sevilla (wiegeliedje uit Sevilla), Los mozos de Monleón (de jongens uit Monleón) en Zorongo (een flamencodans) waar het lijden een overheersende plaats inneemt en een beklemmende sfeer oproept.

Maar er is ook aandacht voor het leven in al zijn uitbundigheid, bijvoorbeeld in de Sevillanas en Tarara.

Lorca heeft voor zijn verzameling liedjes ook geput uit bestaande liederenbundels. Zo vond hij de tekst en de muziek van Los mozos de Monleón in de Cancionero Salmantino (liedboek) uit het begin van de 20e eeuw. De liedjes werden opgetekend door Dámaso Ledesma in het dorp Robliza in de provincie Salamanca. Lorca heeft de oorspronkelijke tekst ingekort en zelf harmonieën gecreëerd bij de originele melodie. Ook laat hij de zang onderbreken met gesproken voordracht van bepaalde gedeelten uit de romance.

Granada: Albaicín en Sacromonte[1]

In 1920 bezocht Lorca met de componist Manuel de Falla en de taalkundige Ramón Menéndez Pidal het Albaicín, de oude Moorse wijk met zijn smalle straatjes en de van oudsher door zigeuners bewoonde Sacromonte in Granada.
Daar oogstte Lorca bij de zigeuners talrijke liederen. Hij was zeer geïnteresseerd in de dans en de muziek van de zigeuners van Zuid-Spanje. Zijn Romancero gitano (1927) en Poema del cante jondo (1931) is door hen geïnspireerd. Hij deelde zijn belangstelling voor de muziek van het volk met Manuel de Falla.

In een brief aan Jorge Guillén uit 1927 beklaagde Lorca zich er echter over dat de mensen hem teveel associeerden met het zigeunerwezen. Maar, zo zei hij beslist,

‘zigeuners zijn een onderwerp voor me, meer niet. […] Bovendien verleent dat zigeunergedoe me een zweem van onbeschaafdheid, gebrek aan opvoeding en een reputatie van primitief dichter, iets dat ik niet ben zoals je weet’.

Federico García Lorca speelde en zong graag. Hij begeleidde zichzelf dan op de gitaar of de piano. In 1922 schreef hij aan Manuel de Falla: u kunt zich niet voorstellen hoezeer ik aan u moet denken als ik gitaar speel en – met alle geweld! – uw wonderschone ‘Homenaje a Debussy’ wil spelen, waarbij ik niet verder kom dan de eerste noten. Mijn moeder wordt er wanhopig van en verbergt de gitaar op de vreemdste plekken in het huis’.

Federico had naar het conservatorium in Parijs willen gaan maar het lot besliste dat hij, zonder dit instituut, toch een excellent pianist, arrangeur en improvisator werd. Hij zocht prachtige harmonieën voor de begeleiding van de liedjes die hij speelde en zong. De dichter Rafael Alberti heeft wel eens verslag gedaan van bijeenkomsten waar Lorca achter de piano zat en de mensen om hem heen met zijn vertolkingen vermaakte:

‘Middagen en avonden in de lente of aan het begin van de zomer rond de piano geschaard, hoorden we hoe hij uit zijn diepe rivier de verborgen rijkdom naar boven haalde: die rijkgeschakeerde, diepe, droevige en vrolijke stem van Spanje.’

Een muziektafereeltje:

  • Uit welke plaats is dit lied afkomstig? Eens kijken of iemand dit weet, placht Federico wel eens te vragen, terwijl hij Los mozos de Monleón / se fueron a arar temprano / , ay, ay, / se fueron a arar temprano zong en begeleidde.
  • Dat wordt in de provincie Salamanca gezongen, antwoordde dan, kort nadat de tragische romance van de stierenvechter was ingezet, iemand van ons die naar hem luisterden …
  • Ja, meneer, heel goed – zei Federico goedkeurend op een half ernstige en half grappige toon en voegde er belerend aan toe:
  • Een priester, don Dámaso Ledesma heeft het in zijn liedboek opgenomen.

Cultuur en geestdrift gingen zo hand in hand. Alles bij elkaar een waar genot’.

De Spaanse Burgeroorlog

Van 1932-1936 reisde hij door Spanje met zijn studententoneelgezelschap La Barraca dat vaak sociaalkritische toneelstukken speelde en daarmee tegen de gevoelige schenen schopte van de Spaanse conservatieven. Lorca kreeg door zijn kritische dichtkunst en stukken een reputatie die er, samen met het feit dat hij homoseksueel was, voor heeft gezorgd dat hij in 1936 op 38-jarige leeftijd door Spaanse fascistoïde falangisten werd gefusilleerd.

Tijdens de Spaanse Burgeroorlog (1936-1939) werd een van zijn liedjes door de Republikeinen, de tegenstanders van Franco, vaak gezongen met een voor het republikeinse doel aangepaste tekst.
Hieronder een fragment uit Anda Jaleo met aan de linkerkant een aangepaste tekst (N.B. met ‘Mola’ wordt bedoeld Generaal Mola die in 1936 met een coup de Spaanse Burgeroorlog in gang zette):

Por tierras altas de Burgos
Anda Mola sublevado
Ya veremos cómo corre
Cuando llegue el tren blindado

In het hoge land van Burgos
Gaat Mola de putschist
Wat zal hij hollen, hollen, hollen
Als de pantsertrein komt binnenrollen

Na de Burgeroorlog verdween het werk van Lorca, met inbegrip van zijn liedjes, onder de wals van de censuur. Pas na verloop van enige jaren werd het weer getolereerd. Na het Franco tijdperk in 1975 werden zijn liedjes ook gebracht in de flamencostijl van de zigeuners.

Achtergrondsfeer

Ignacio Sánchez Mejías, torero[2]

Lorca had het stierengevecht (de ‘corrida de toros’ of ‘los toros’) hoog in het vaandel staan. Hij heeft in 1936 eens het volgende gezegd tijdens een van zijn lezingen (Obras Completas, tomo 2, p. 1024):

‘Ik denk dat het stierengevecht het meest culturele feest is in de wereld van vandaag; het is drama in zijn zuiverste vorm waarin de Spanjaard zijn beste tranen en zijn grootste bitterheid kwijt kan. Het is de enige plek waar je naartoe gaat in de zekerheid dat je de dood gaat zien in zijn meest verblindende schoonheid. Wat zou de Spaanse lente betekenen, ons bloed en onze taal als de dramatische klaroenen van het stierengevecht niet meer zouden klinken?’

Ook voor de torero (de stierenvechter) heeft hij grote bewondering. Toen hij eens met enkele dichtervrienden werd uitgenodigd door de torero Ignacio Sánchez Mejías voor een literair uitstapje naar Sevilla schreef hij (Prólogo, tomo 1, XXXIII):

‘Ignacio Sánchez Mejías boezemde ons veel belangstelling in en niet alleen vanwege zijn Sevillaanse oprechtheid en houding van iemand die zijn leven vaak in de waagschaal stelt’.

Lorca heeft bij de dood in de arena van Ignacio zijn prachtige ‘Llanto para Igmacio Sánchez Mejías’ geschreven.

In dat licht moeten we Lorca’ s belangstelling zien voor liederen en gedichten die te maken hebben met de corrida. Het is niet te verwonderen dat hij ‘Los mozos de Monleón’ en ‘El café de Chinitas’ in zijn verzameling heeft opgenomen.

Los Mozos de Monleón

In Los Mozos de Monleón, waarin leven en dood hand in hand gaan, weigert een moeder haar zoon Manuel het kostuum te geven dat hij wil aantrekken om een stier in de arena te gaan bevechten. Als Manuel zegt dat hij dan desnoods een kostuum zal lenen spreekt zij een vloek over hem uit die zich in de loop van de fatale middag zal voltrekken: de jongen sterft in het gevecht met de stier die in de romance liefkozend ‘el torito’ (het stiertje) wordt genoemd.

De inhoud van het lied gaat terug op een verhaal uit de late Middeleeuwen. Daarin wordt verteld dat het een traditie was om bij Monleón een ritueel stierengevecht te houden. Aan die traditie kwam een einde toen op een dag een jongeman bij zo’n gevecht omkwam. Het lied is in heel Spanje bekend geworden. In Extremadura kreeg het de titel ‘La maldición de la madre’ (de vloek van de moeder).

Het hele verhaal wordt sober en met vaart verteld in de derde persoon. Het is een afgerond stukje toneel waarvan de dramatische structuur als volgt kan worden samengevat:

  • Introductie van ‘De jongens van Monleón’
  • Gesprek tussen de moeder en haar zoon Manuel Sánchez
  • Het gesprek tussen de jongens en de voorman
  • De monoloog van de stervende Manuel
  • De bezorging, op een kar, van het lijk aan de moeder: de voltrekking van het lot

Het rationele element van deze kleine tragedie wordt belichaamd door de ‘mayoral’, de voorman van de stierenfokkerij, die de jongens waarschuwt voor het kwaadaardige karakter van de stier en tevergeefs het naderend onheil probeert af te wenden.

De Arabische geschiedenis

Ook de Arabische geschiedenis speelt een rol in de liedjes. Lorca had daar veel gevoel voor omdat hij was geboren in Andalusië waar de acht eeuwen durende Arabische overheersing een groot stempel heeft gedrukt op de bevolking en de Flamenco muziek. Toen hij op de middelbare school zat ging Federico met zijn vrienden graag luisteren naar de ‘gitanos’ (zigeuners) van de Sacromonte in Granada.

Een liedje dat herinnert aan de Arabische tijd is Las morillas de Jaén (de Moorse meisjes uit Jaén), een volksliedje uit de 15e eeuw.

Het komt voor in de ‘Cancionero musical de Palacio’, een Spaans handschrift met muziek uit de Renaissance dat een periode beslaat van 40 jaar, eind 15e – begin 16e eeuw.

Cancionero musical de Palacio[3]

Het lied is waarschijnlijk van Arabische oorsprong. Het komt ook voor in de vertellingen van 1001 nacht. In dat verhaal gaat het over drie vrouwen van kalief Harun-Al-Rashid die alledrie ‘uitverkoren’ willen zijn. In de versie van Lorca zijn de drie haremdames Arabische vrouwen geworden die zich tot het Christendom hebben bekeerd.

De Spaanse tekst heeft een rijmschema dat doet denken aan dat van de oude ‘Moorse’ ‘zéjel’ zoals deze werd gemaakt in het Zuiden van Spanje. De strofen hebben drie versregels die op elkaar rijmen en herhalen steeds de verzen van het begin.

De liedjes weerspiegelen de taferelen van de tijd. El café de Chinitas (Café Chinitas) was omstreeks het midden van de 19e eeuw een bekend café in Málaga dat druk werd bezocht door stierenvechters, muzikanten en bohémiens. Het was in Café Chinitas dat de legendarische stierenvechter Paquiro tot zijn laatste corrida besloot die zo tragisch zou aflopen.

Er bestaat nog steeds, in de buurt van de kathedraal, een Pasaje Chinitas in Málaga.

In de ‘Cancionero musical de Palacio’ stond ook een Spaanse muzieksoort die ‘Seguidillas’ werd genoemd. Ze werden gezongen in de tijd van de ‘Reyes Católicos’ (de Katholieke Koningen), de tijd van Columbus. Uit deze seguidillas zijn de ‘Sevillanas’ voortgekomen. Men zingt er over alledaagse thema’s als de liefde, de eigen stad, de meisjes, de patroonheiligen en het landleven.

Een ervan staat in de verzameling van Lorca en is getiteld Sevillanas del siglo XVIII (Sevillanas uit de 18e eeuw). De tekst is een loflied op Sevilla en de Macarenawijk waar in de Basiliek het houten standbeeld wordt bewaard van de patroonheilige, de Maagd van Macarena.

Een historische uitvoering uit 1931 van de liederen is te beluisteren:

Federico García Lorca y La Argentinita – Nana de Sevilla – Grabación original en pizarra a 78 rpm

In 1931 werden ze gezongen door de zangeres en actrice La Argentinita en door Lorca zelf zeer vakkundig en in het juiste ritme op de piano begeleid.
Zij namen toen vijf 78-toeren platen op onder het label ‘His Master’s Voice’ met een selectie liedjes die Lorca de titel gaf van Colección de Canciones Populares Españolas.

Nu, 80 jaar na zijn geboorte in Fuentevaqueros, kunnen wij nog steeds luisteren naar een karakteristiek deel van zijn onsterfelijke werk.

Las seis cuerdas

De zes snaren

La guitarra
hace llorar a los sueños.
El sollozo de las almas
perdidas
se escapa por su boca
redonda.
Y como la tarántula
teje una gran estrella
para cazar suspiros
que flotan en su negro
aljibe de madera

De gitaar
doet dromen huilen.
Het snikken van verloren
zielen
ontsnapt aan haar ronde
mond.
En als een vogelspin
weeft zij een sterrenweb:
val voor zuchten
die zweven in haar donkere
houten klankkast.

Uit: Poema del cante jondo – F. G. Lorca
 
Noten

[1] Bron: Granada: Albaicín en Sacromonte – foto Jebulon
[2] Bron: Ignacio Sánchez Mejías (1925) – foto Diego Calvache Gómez de Mercado
[3] Bron: El «Cancionero Musical de Palacio» – papeles de musica, digitalizado y puesto al público
[4] Bron: Pasaje Chinitas – foto alf.melin, Málaga
[5] Bron: La Macarena, Basílica – foto José Luiz Bernardes Ribeiro, Sevilla

Avatar foto

studeerde cum laude af in de Franse, Spaanse en Portugese taal- en letterkunde. Vanaf het begin combineerde hij zijn functies met werkzaamheden als literair vertaler. Fred de Haas vertaalde onder meer uit het Papiaments, het Frans, het Spaans en het Russisch. Hij is leider, zanger en gitarist bij het Latijns-Amerikaans ensemble Alma Latina.