Fred de Haas, tekst en vertalingen
(2011) – De democratie en het antisemitisme van J.H.J. Hamelberg – A.M. Chumaceiro in de contramine – Anthony Trollope en het ‘wezen van de neger’ – de ‘superieure Blanke’ – de eerste Frans-Creoolse grammatica van J.J. Thomas voor ‘verstaanbaar onderwijs’ ) – Schrijvers en dichters van de Franse Antillen en de voormalige Nederlandse Antillen – de psyche van de zwarte mens – bewustwording – Franse ‘zwarte’ poëzie – Sartre in de bres – ‘stemmen uit Afrika’ – angelitos negros – ‘bedorven Spaans’ en Creoolse keuken
deel 1 – deel 2 – deel 3
In een drietal afleveringen bestudeert Fred de Haas in onder meer 19e eeuwse geschriften de tot op de dag van vandaag doorwerkende vooroordelen over de Afro-Caribische mens en de weerstand die deze opriepen bij weldenkende blanke en zwarte intellectuelen van die tijd.
In deze derde en laatste aflevering staat de bewustwording van een eigen Creoolse ‘identiteit’ centraal.
Het tijdschrift Watapana dat verscheen tussen 1968 en 1972 en dat werd opgericht door de Arubaanse hispanist Henry Habibe (Aruba, 1940) wilde eveneens een podium zijn voor schrijvers die in het Papiaments schreven.
Het tijdschrift zou echter ook bijdragen publiceren in het Nederlands en het Spaans, mits deze in het teken stonden van de Antilliaanse taal en cultuur. Watapana heeft slechts een gering aantal bijdragen in de landstaal, het Papiaments, gepubliceerd.
Lauffer, Daal, Juliana
Er zijn natuurlijk ook dichters en schrijvers geweest die, buiten wat zij met grote tussenpozen publiceerden in tijdschriften, in hun overige werk een lans braken voor het gebruik van het Papiaments als speerpunt voor de vorming en erkenning van een eigen identiteit en aldus een tegenwicht vormden voor de overheersende invloed van de Nederlandse, Spaanse en Engelse taal.
Ik denk hierbij vooral aan dichters als Elis Juliana, Pierre Lauffer en Luis Henrique Daal.
Luis Daal (1919-1997) had in het culturele maandblad van de Antillen, Gydelcra, dat met grote tussenpozen tot 1961 volledig in het Papiaments verscheen, in het decembernummer van 1960 het volgende geschreven:
‘Nos hendenan no ta tribi papia papiamentu pasobra, pa desgrasia, nan no sá papiamentu bèrdè I nan ta sinti ku nan to ta pará firme den nan sapatu
Hopi di nos hendenan ta pensa ku si nan papia papiamentu den un reunión o skirbi un karta na papia papiamentu o ekspresá un idea na nos lenga, tur otro hende ta pensa ku nan ta inferior sosial o intelektualmente…
Lo ke ta nesesario pa siñamentu di otro lenga, ta nesesario pa siñamentu di papiamentu tambe, esta un esfuerso konstante i serio.’
Luis Daal (1960)
‘Onze mensen durven geen Papiaments te spreken, omdat zij, ongelukkig genoeg, niet echt Papiaments kúnnen spreken; en ze voelen dat zij niet stevig in hun schoenen staan als ze moeten spreken over een onderwerp dat niet heeft te maken met eten, drinken of een onbelangrijke zaak.
Velen van onze mensen denken, dat, als ze Papiaments spreken op een vergadering of een brief schrijven in het Papiaments of een idee verwoorden in onze taal, alle andere mensen denken dat zij sociaal of intellectueel minderwaardig zijn…
Wat nodig is voor het leren van een andere taal, is ook nodig voor het leren van het Papiaments, namelijk een voortdurende, ernstige inspanning.’
Dat gevoel van minderwaardigheid waar Daal over spreekt kwam niet uit de lucht vallen. De vroegere Nederlandse kolonialen hadden ― in hun onwetendheid, arrogantie en onbewuste angst voor het onbekende ― nauwelijks een goed woord over gehad voor het Papiaments. In 19e-eeuwse geschriften vinden we karakteriseringen van het Papiaments als ‘bedorven Spaans, Indiaansch en Hollandsch, arm in woorden, zonder buiging, voeging of geslacht onderscheiden, maar rijk in hevig door de keel uitgesproken wordende schelle klanken en vooral in scheldwoorden’ (Van Paddenburgh, 1819), ‘eene hoogst armoedige taal’ (Bosch, 1829), ‘patois des lands’ (Jesurun, 1897), ‘patois van het Spaansch met allerlei bijmengsels’ (Kraus, 1915), een ‘Creolentaal’ (Lichtveld, 1955). Dat zijn zo een paar bronnen die de toen heersende opvattingen op niet mis te verstane wijze illustreren.
Logisch dat, met de toenemende bewustwording van de eigen identiteit, er Antillianen opstonden om hun taal te verdedigen tegen de benepen opvattingen over het Papiaments die nog alom heersten.
De Curaçaose dichter Pierre Lauffer (1920-1981) schreef in 1962:
Mi lenga |
Mijn taal |
Den nesesidat salí |
Geboren uit nood, |
Pierre Lauffer: Raspá (1962), Mi Lenga |
Pierre Lauffer: Schraapsel, Mijn Taal
|
Elis Juliana (1927-2013) heeft de mogelijkheden van zijn moedertaal, het Papiamentu, tot in de diepste vezels en op zeer positieve wijze uitgebuit.
Daarbij moet worden aangetekend dat voor hem het experimenteren met zijn Creoolse moedertaal voorop stond en hij niet de behoefte voelde om politieke statements af te geven of een vermeend ‘Afrikaans element’ in zijn poëzie te introduceren.
Dat zijn poëzie een onlosmakelijk deel is geworden van het culturele erfgoed van Curaçao dat door de bevolking wordt gekoesterd, bewijst dat zijn poëzie het hart raakt van de ‘identiteit’ van het volk.
Maar zoek geen Afrika in het volgende gedicht dat echter wel alles te maken heeft met de mogelijkheden van het Papiaments:
Kanta kweru |
|
Kanta, kweru kayente, kanta |
Bom! Bom! Vurige trom! |
Elis Juliana |
Vertaling FdH[3] |
Caribische migranten
Ook bij migranten uit het Caribisch gebied staat de beleving van eigen identiteit onder druk. Zij hebben soms een jeugd gehad die deel had aan twee of meer culturen. Er kan dan sprake zijn van een dubbele loyaliteit jegens het vaderland in de tropen en het nieuwe ― Nederlandse ― vaderland in Europa.
In hun gedichten en proza (we hebben het dan over de bovenlaag van de migranten) wordt men soms geconfronteerd met gevoelens van berusting, maar ook met gevoelens van agressie. Het betreft dan de inmiddels volwassen geworden ‘kinderen’ die voelden dat zij tot meer dan één cultuur behoorden en vaak gefrustreerd raakten door het feit dat dit fenomeen ― aan beide kanten van de oceaan, trouwens ― niet werd herkend, en dus ook niet erkend.
Velen onder hen, schrijvers en niet-schrijvers, zijn nog steeds bezig met het koloniale verleden. Dat heeft zijn oorzaken in het verleden. Alejandro ‘Jandi’ Paula (1937-2018) heeft in zijn boek ‘From objective to subjective social barriers’ (1968) al uiteengezet hoe de psychische gevolgen van de slavernij doorwerken tot op de dag van heden.
Als dat onderwerp mensen nog steeds bezighoudt, dan komt dat omdat voor hen die tijd nog niet zo ver in het verleden ligt of, en dat geldt vooral voor de jongeren, omdat zij zich nu pas bewust worden van de aard van het kwaad dat is aangericht in ‘hun’ verleden en zij er alsnog mee in het reine willen komen. Het is de gedachte aan de vernedering die, onderhuids, de mensen nog steeds kan belagen. Niemand heeft het recht hen deze gevoelens, mits oprecht en niet aangewend voor opportunistische politieke doeleinden, te ontzeggen. Maar net zo min als de zwarte Curaçaoënaars op Curaçao kan men zich blijven koesteren in de slachtofferrol. Dat zou laf zijn en zeker geen excuus voor de fouten die nog steeds worden gemaakt.
Tenslotte
In dit artikel heb ik mij overwegend beziggehouden met de identiteit van de Afro-Curaçaose bevolkingsgroep en Creoolse schrijvers uit het Caribisch gebied.
Ik zou willen besluiten met enkele fragmenten uit gedichten van twee Arubaanse dichteressen, Alida Kock en Olga Orman, die op geheel eigen wijze het onderwerp van dit essay illustreren.
Meervoudige identiteit: de gevarieerde keuken als metafoor
Een gedicht dat op treffende en speelse wijze laat zien dat velen van ons, zo wij niet allemaal, een meervoudige identiteit hebben is ‘Ta ken mi ta’ (Wie ik ben). Dit gedicht van Alida Kock (Aruba, 1955) kan met gemak hele boekenkasten met geleerde betogen over ‘meervoudige’ identiteit vervangen.
De lezer mag van de dichteres meegenieten van de gerechten die zij allemaal in haar keuken klaarmaakt, gerechten die overal vandaan komen en hun kleuren en geuren ontlenen aan de eetculturen van vele landen.
Gerechten die niet een eendimensionale, smalle identiteit hebben, maar de ― gedeelde ― creatieve producten zijn van mensen uit alle windstreken. Pas als je hiervan hebt gegeten, mag je vragen naar de ‘identiteit’ van degene die ze heeft bereid. Een eenduidig antwoord hierop zal moeilijk te krijgen zijn. Gelukkig maar.
Ta ken mi ta |
Wie ik ben |
(…) |
(…) |
Alida Kock, 2010 |
Vertaling FdH[6] |
Ik zou willen afsluiten met een fragment uit een gedicht van de Arubaanse dichteres Olga Orman (1943-2021).
Zij brengt met dit gedicht een ‘historische’ hommage aan de taal die aan de bewoners van de Benedenwindse eilanden een belangrijk deel van hun identiteit heeft gegeven, het Papiaments, dat in het volgende fragment als sprekend persoon wordt opgevoerd:
Mi cuenta |
Mijn verhaal |
Entretanto a drenta barco |
Intussen liepen schepen binnen |
Olga Orman |
Vertaling FdH |
Noten
[1] Bron: Luis Daal ― Werkgroep Caraïbische letteren
[2] Bron: Elis Juliana ― fotogaaf onbekend, In de Knipscheer
[3] Hé Patu, Waggeleend, twintig-en-één gedichten, gekozen en vertaald door Fred de Haas (2011), Haarlem: Uitgeverij In de Knipscheer
[4] Bron: Alejandro ‘Jandi’ Paula ― Kolegio Alejandro Paula
[5] Bron: Alida Kock
[6] Wie ik ben, Ta ken mi ta (2011) werk van Simia Literario, vertaald en bezorgd door Fred de Haas, Haarlem: Uitgeverij In de Knipscheer
[7] Bron: Orman Olga (2008) ― foto We El