Neo-confucianisme:
Zhōu Dūnyí, Shào Yōng

0

Meesters van de vroege Sòng-dynastie

Erik Hoogcarspel

1 Inleiding; 2 Zhōu Dūnyí, Shào Yōng; 3 Zhāng Zăi, Qéng Hào, Qéng Yí; 4 Zhū Xī en Lù Xiàngshān; 5 Wáng Yáng-míng

Zhōu Dūnyí

Het diagram van het absolute (tàijítú zhùo)[1]

Oorspronkelijk was zijn naam ‘Zhōu Dūnshi’, maar ‘shi’ was de persoonlijke naam van de keizer en werd daarom taboe verklaard; dus werd ‘shi’ maar vervangen door ‘yí’.
Zhōu Dūnyí (1017-1073) heeft zich intensief met daoïsme en boeddhisme bezig gehouden. Hij heeft daar misschien wel zijn liefde voor de natuur en afschuw van geweld aan te danken.
Hij ging zelfs zover dat hij het gras om zijn woning niet wilde maaien, omdat hij de grassprietjes geen pijn wilde doen. Al deze invloeden worden door hem geïntegreerd in een rationele filosofie, waarin de mens en de oude waarden van meester Kŏng centraal staan. Hij heeft ook als persoon een grote indruk nagelaten, het schijnt dat zijn graf in Jiǔjiāng nog steeds door pelgrims wordt bezocht.

Zhōu zet zijn filosofie uiteen in een werk dat heet ‘Een interpretatie van het diagram van het absolute[2], waarin hij als aanknopingspunt een diagram neemt dat door daoïsten werd gebruikt als een theoretische basis voor de recepten van een onsterfelijkheidsdrank.

Centraal staat bij Zhōu de universele harmonie van al wat bestaat, een idee dat hij baseert op de Yìjīng, het Boek van Veranderingen.
Hij is de eerste die dit boek dat een beetje in de vergetelheid was geraakt, weer op de voorgrond plaatst.

De werkelijkheid is één, maar manifesteert zich in verscheidenheid. De eenheid is de harmonie van de verscheidenheid.

Een wijze heeft de harmonie in zich en straalt deze naar buiten toe uit. Hij is niet alleen mysticus, maar heeft volgens Zhōu ook een taak in de maatschappij te vervullen.

Hoe kan iemand een wijze worden?

Om te beginnen moet je het willen, zonder een sterke wil en veel persoonlijke inzet kom je niet ver. Deze inzet gebruik je dan om geduldig en zorgvuldig een aantal oefeningen te doen. Deze oefeningen ontleent Zhōu aan het boeddhisme.
Hij raadt aan rustig te gaan zitten en je gedachten op één ding te concentreren. Als dit lukt, en oefening baart kunst, dan verdwijnen alle begeerten. Als er na veel oefenen geen begeerten meer zijn, dan worden ook de gedachten minder en uiteindelijk ontstaat er innerlijke stilte. Wie deze innerlijke stilte in zichzelf weet te handhaven en van daar uit leeft, is oprecht en onpartijdig.

Zhōu Dūnyí bewondert lotussen — Kaihō Yūsetsu, midden 17e eeuw[3]

Deze nieuwe vorm van confucianisme verschilt nogal van de oude. Er is nu een soort mentale yoga, die de basis vormt voor ethisch handelen en die nodig is om de nieuwe levensstijl te laten slagen. Bovendien zijn alle begeerten nu de vijanden van de mens, terwijl Kŏng Fūzĭ alleen maar gevaar zag in verkeerde of asociale begeerten. Tenslotte was Kŏng Fūzĭ geen voorstander van onpartijdigheid. Innerlijke stilte, een belangrijke doelstelling in daoïsme en boeddhisme, wordt hier bovendien gekoppeld aan maatschappelijke activiteit.

Het beginsel of principe (lĭ, 理) van de wijze is zijn innerlijke stilte, zijn uitwerking is zijn integere of oprechte handelen. Deze stilte is de ware natuur van de geest, die zich manifesteert als de geest in rust is. Het is het goede in de mens, het meest fundamentele ethische besef en de basis voor zowel goede als kwade handelingen.

De oorsprong van het kwaad?

Als de geest, die onuitputtelijk en ondefinieerbaar is, actief wordt, kan zij van de dào afwijken en tot kwaad vervallen. Zhōu komt hier voor een probleem te staan, de ‘dàodicee’, waar hij zelf geen oplossing voor weet. Wat is de oorsprong van het kwaad als de mens in wezen goed is?
Dit probleem zal voor neo-confucianisten na hem een belangrijk punt van discussie vormen.

Innerlijke stilte is niet leeg

Hoe ontstaat nu activiteit uit innerlijke stilte en waarom hebben de daoïsten geen gelijk als ze zeggen dat hij die de innerlijke stilte heeft bereikt geen binding meer heeft met de maatschappij?

Om met de tweede vraag te beginnen: Zhōu kan zich geen zinvol bestaan buiten de maatschappij voorstellen. Hij heeft echter ook nog een tweede argument: innerlijke stilte is niet leeg, het is latente activiteit, activiteit in voor-manifeste, opkomende staat, in de yìn-fase, en waar yìn is, is yáng.
In de innerlijke stilte is er geen verschil tussen zijn en niet-zijn. De wijze leeft wel vanuit deze staat en cultiveert hem, maar hij blijft er niet in steken. Enerzijds is hij vrij van gedachten, maar anderzijds denkt hij zoals ieder mens. Zijn gedachten zijn echter diepzinnig, omdat zij hun oorsprong van stilte in zich dragen.

Zhōu wil geen gedachteloosheid, zoals de daoïsten, maar een stilte die in het denken blijft doorklinken. Dit is in overeenstemming met de actieve verloste bodhisattva van het mahāyāna-boeddhisme.

Tàijí, het alomvattende en wǔxíng, de vijf fasen

Dynamische cyclus van de wǔxíng [4]

De wijze verenigt het latente met het gemanifesteerde. Daarom weerspiegelt hij het absolute, het alomvattende, het tàijí. Het absolute sluit ook de wereldse sfeer van relatieve begrippen en vergankelijke handelingen in zich en uiteindelijk is er geen scheiding tussen het relatieve en het absolute.

Het tàijí, het absolute, manifesteert zich in de wereld door de afwisseling van yìn en yáng. Hieruit ontstaan de vijf “elementen” of fasen van qì, de kosmische energie (wǔxíng): vuur, aarde, metaal, water en hout. De fasen maken samen de harmonie en afwisseling van de seizoenen mogelijk. In het spanningsveld tussen hemel en aarde ontstaan de oneindig vele dingen.
De acht trigrammen van de Yìjīng laat Zhōu buiten beschouwing.

Zhou erkent op het gebied van de ethiek vijf fundamentele voortreffelijkheden.

De vijf fundamentele voortreffelijkheden

  1. welwillendheid (rén)
  2. moraal ()
  3. gepastheid (lĭ),
  4. wijsheid of inzicht (zhì)
  5. trouw, zorgvuldigheid (zhōng)

De mens die het goede nastreeft zal proberen al deze deugden in harmonie in de praktijk te brengen. Muziek vindt Zhōu een uitstekend middel om de innerlijke harmonie te versterken. De wijze heeft deze harmonie in zichzelf en hoeft deze niet door uitwendige middelen op te wekken. Zhōu noemt de harmonie ook wel de ‘middenweg’.
De wijze onderscheidt zich van de gewone mensen door zijn middenweg, zijn zorgvuldigheid, moraliteit, wijsheid en trouw zijn blijkbaar gebaseerd op innerlijke harmonie en zorgvuldigheid. Als je luistert naar een stukje muziek, merk je iets van harmonie, al zijn er verschillen tussen soorten muziek.

De daoïstische en boeddhistische aspecten van Zhōu’s filosofie werden niet door alle neo-confucianisten aanvaard. Zhōu Dūnyí heeft echter de discussie geopend en het ideaal van de confucianistische edele weer in ere hersteld. Dit had meer succes dan ooit tevoren.
Het neo-confucianisme waarvan hij de pionier was, zou alle andere stromingen verdringen en zich ontwikkelen tot de nationale filosofie van China.

Shào Yōng

Leven en werk

Alhoewel Shào Yōng (1011-1077) in het algemeen niet wordt gerekend tot de centrale traditie van het orthodoxe neo-confucianisme, behoort hij wel tot de ‘Vijf meesters uit de vroege Song’.
Shào Yōng neemt echter in deze groep een aparte plaats in. Dit niet vanwege zijn boeddhistische en daoïstische ideeën, want die hadden ze allemaal min of meer, maar vanwege het feit dat in zijn filosofie de metafysica centraal staat en niet de ethiek of de antropologie.

Shào Yōng — Qing Palace Schilderijencollectie, Beijing[5]

Hoewel hij denkt binnen het confucianistische begrippenkader van beginsel, concreet bestaan, werking en lotsbestemming, deelt hij niet de ethische en maatschappelijke interesse van de anderen.
We vinden bij hem gedachten die doen denken aan de filosofie van Pythagoras, Plato, Descartes en Hegel, maar ook aan Indiase filosofen.

Hij was een geëerd filosoof, al vonden zijn ideeën geen navolging en al leefde hij in armoede. Hij woonde in de provincie Luoyang, een belangrijk cultureel centrum, waar hij de andere ‘meesters uit de vroege Song’ leerde kennen. Hij reisde veel. Zijn vrienden gaven hem eerst een huis even buiten de stad en later zelfs een huis in het centrum.
Hij had een stoïcijnse levenshouding en was altijd vrolijk. De ochtenden bracht hij gewoonlijk door met het zitten in stilte. Elke middag dronk hij drie of vier bekers wijn en ontving dan ook graag gasten, bij voorkeur van alle rangen en standen.
Zijn belangrijkste werk is intuïtief en schouwend, het heet ‘De hoogste principes die de wereld bepalen’ (Huangji Jingshi, 皇極經世).

De kosmos, een ingewikkeld systeem van wisselwerkingen en transformaties

Zoals alle neo-confucianisten baseert Shào Yōng zijn kosmologie op de Yìjīng, het Boek van Veranderingen.
De oorsprong van de wereld is het tot activiteit komen van het absolute, het tàijí, dat op zichzelf stabiel en onveranderlijk is. Deze activiteit is het yáng-principe en het roept zijn tegendeel op, het yìn-principe. Uit het yáng-principe komt de hemel voort, uit het yìn-principe de aarde.

Op de aarde ontwikkelt zich het yìn als het element van het meegevende en door wisselwerking met yáng ontstaat het stuwende. Uit de wisselwerking van het meegevende en het stuwende ontstaan water (sterk meegevend), het element aarde (zwak meegevend), vuur (sterk stuwend) en steen (zwak stuwend).
Uit de wisselwerking van deze vier elementen ontstaan vervolgens alle substanties en hieruit ontstaan alle transformaties op aarde: uit water komt regen voort, uit vuur de wind, uit aarde de dauw en uit steen de donder. Deze hebben hun invloed op het aardse leven: de regen beïnvloedt de dieren, de wind de vogels, de dauw het gras en de donder de planten.

In de hemel ontwikkelt zich het yáng als activiteit en door wisselwerking met het yìn ontstaat de passiviteit. Uit de wisselwerking tussen beide ontstaat de zon (sterke activiteit), de sterren (zwakke activiteit), de maan (sterke passiviteit) en de dierenriem (zwakke passiviteit).
Uit de zon komt warmte voort, uit de sterren het daglicht, uit de maan de koude en uit de dierenriem de nacht. Door de wisselwerking van deze vier ontstaan de hemelse transformaties. Onder invloed van warmte ontstaan de verborgen krachten in de dingen, onder invloed van koude de manifeste eigenschappen, onder invloed van daglicht de materiële vormen en onder invloed van de nacht de soorten materie.

Shào Yōng, de grote filosoof en kosmoloog[6]

De dingen zijn verschijnselen, fenomenen. De mens is het meest intelligente fenomeen, omdat hij door middel van zijn vier zintuigen (het zicht, het gehoor, de reuk en de smaak) de vier materiële eigenschappen (kleur, geluid, geur en smaak) kan waarnemen.
De zintuigen zijn functies van de mens, zij bestaan alleen in wisselwerking met materiële eigenschappen. Eigenschappen zijn stukjes continuïteit in een steeds veranderende werkelijkheid.
Uit de geest komt de adem voort en daaruit het lichaam. De geest ontwikkelt in het lichaam verschillende levensfuncties: het bewustzijn in het hart, de wil in de milt, de levensgeest in de gal en de vitaliteit in de geslachtsdelen.
De beide eerstgenoemde functies gaan bij de dood naar de hemel, beide laatstgenoemde kunnen samen een spook vormen.

We zien hier dus een kosmos die bestaat uit een ingewikkeld systeem van wisselwerkingen en transformaties, waarvan de mens deel uitmaakt. De mens en zijn geschiedenis vormen daarin slechts een marginaal proces, al is de mens als microkosmos een uitdrukking van de macrokosmos.
Dit geeft een mystieke ondertoon aan de filosofie van Shào Yōng, die boeddhistische invloeden verraden: hij streeft naar een kennis vanuit het standpunt van de eeuwigheid (zoals Spinoza), een hogere kennis die boven de menselijke uitgaat, die absoluut is en niet van een menselijk standpunt afhangt. Shào Yōng noemt dit kennis vanuit de fenomenen zelf of het kennen van de fenomenen volgens hun eigen beginsel. Menselijke kennis is subjectieve kennis, gekleurd door emoties en vergankelijk.

Inductieve en deductieve kennis

Streven naar absolute kennis, dat in het westen altijd erg in trek is geweest, gaat eigenlijk in tegen de geest van het confucianisme, want je bent dan blijkbaar niet tevreden met de kennis van grote meesters, die het confucianisme zo dierbaar zijn.
Bovendien gaat het in het confucianisme in de eerste plaats om ethiek en moraal. Zonder ethiek vinden de meeste confucianisten filosofie volkomen nutteloos.

Je kunt op twee manieren kennis opbouwen: inductief en deductief.
Bij inductie leid je algemene regels af uit voorbeelden. De voorbeelden krijg je door waarneming. Waarnemingskennis of empirische kennis is niet logisch, hij is contingent, niet uit iets anders af te leiden.
De regels leid je pas af nadat je een aantal overeenkomstige gevallen hebt waargenomen. Je weet niet van tevoren dat kraaien zwart zijn, dat concludeer je pas nadat je een hoop kraaien hebt gezien en vaststelt dat ze allemaal zwart waren.
Bij deductie ga je uit van een algemene regel en leid je daarvan andere minder algemene regels af. Als je weet dat alle kraaien zwart zijn en dat er alleen maar kraaien in het park zitten, dan weet je ook dat er geen witte vogels in het park voorkomen.

Wú-wéi [7]

Empiristen, mensen die aannemen dat echte kennis voortkomt uit waarnemingen, gebruiken dus de inductieve methode. Om te zorgen dat de kennis die ze opbouwen voor iedereen geldt, vergelijken ze waarnemingen (die altijd persoonlijk zijn) en filteren ze zo alle persoonlijke elementen eruit.
Rationalisten proberen uit te gaan van een onbetwijfelbare regel die door niemand wordt betwijfeld.

Shào Yōng is een rationalist. Denken is voor hem de hoogste soort handeling, het is handelen zonder iets geweld aan te doen, handelen op de manier van niet-handelen (wú-wéi, 無為) en alleen zo krijg je waarheid. Hij vindt dat het onmogelijk is om de dingen te leren kennen zoals ze zijn door zoiets oppervlakkigs als waarneming. Dit blijkt onder andere uit de kosmische geschiedenis die hij zich voorstelt.

Tijd vormt daarbij een kringloop en is een gesloten zelfstandig systeem. Menselijke uitdrukkingen zoals ‘heden’, ‘verleden’ en ‘toekomst zijn relatief en noemen niet het wezen van de tijd. Wat we nu ‘verleden’ noemen, was vroeger toekomst, met deze woorden drukken we alleen maar ons standpunt uit, niet de werkelijkheid.

Kosmologie

Zo komt Shào Yōng tot een kosmologie die erg doet denken aan die van het hindoeïsme. De kleinste kosmische tijdseenheid is voor Shào Yōng een generatie, deze stelt hij op 30 jaar. Twaalf generaties vormen een kosmische dag, 30 kosmische dagen is een kosmische maand en een kosmisch jaar duurt 12 maanden, dus 30×12×30×12=129.600 jaar.
Zo lang duurt een wereld, aan het einde wordt de wereld vernietigd; daarna ontstaat er een nieuwe wereld en begint alles opnieuw. Een kosmisch jaar heeft vier seizoenen, het begint met de op komend yáng-fase, die halverwege zijn hoogtepunt bereikt, waarna de yìn-fase komt die aan het einde op zijn hoogst is.
Shào Yōng schatte dat hij leefde in een tijd waarin het hoogtepunt van de yáng-fase net voorbij was.

Getalsymboliek

Wat betreft zijn getalsymboliek zou Shào Yōng een leerling van Pythagoras geweest kunnen zijn. Net als Pythagoras probeert Shào Yōng door middel van getallensymboliek tot een bovenpersoonlijke visie op de wereld te komen. De wereld wordt volgens hem gestructureerd door de getallen 1 tot en met 10. Zo’n getal drukt de eeuwige ‘inwendige vorm’ of het beginsel (lĭ, 理) uit; dit in tegenstelling tot de tijdelijke uitwendige vorm, de substantie (tĭ, 體), wat iets is op zich genomen.

Duizendblad stelen[8]

De even getallen zijn passief en horen bij het getal aarde, de oneven actief, zij horen bij de hemel. Het absolute komt overeen met het getal 1, de elementen komen overeen met het getal 4.
Het grote stabiele yáng heeft als getalwaarde 9, het kleine yáng, dat op het punt staat om te slaan in yìn, 7. Het grote yìn heeft getalwaarde 6, het kleine 8. Dit vindt toepassing in het gebruik van de Yìjīng als orakelboek.
Een hexagram kan worden gevonden door duizendblad stelen of door muntjes. Bij de muntjes-methode worden er drie munten gebruikt. ‘Kop’ geldt als yáng, met getalwaarde 3, en ‘munt’ als yìn, met getalwaarde 2. Elke worp bepaalt een lijn van het hexagram en die kan dus een 6, een 7, een 8 of een 9 opleveren; de eerste worp is de onderste lijn.

Het waarheid kennend bewustzijn

Als de werkelijkheid die we ervaren slechts een afspiegeling is van een tijdloze structuur, een structuur die ook terug te vinden is in de Yìjīng, dan blijft de vraag hoe er kennis kan zijn. Waar is met andere woorden het waarheid kennend bewustzijn?

Shào Yōng identificeert, net als de westerse filosoof Hegel, het kennend bewustzijn als het bovenpersoonlijke absolute zelf. Daarom komt de mens die de beginselen van de dingen heeft doorzien tot alwetendheid, zijn bewustzijn is niet langer verschillend van het aldoordringende absolute, dat op dat moment volledig transparant voor zichzelf is geworden.

Shào Yōng mag dan een metafysicus zijn van het soort dat nu in het westen weinig in de belangstelling staat, hij is niettemin een opmerkelijk filosoof in de Chinese traditie vanwege zijn originele inzichten. Opmerkelijk is dat hij tot conclusies komt die een verrassende gelijkenis vertonen met gedachten uit de westerse filosofie.

Noten

[1] Bron: Taijitu de Zhou Dunyi
[2] tàijítú zhùo
[3] Bron: Zhou Dunyi admiring lotuses by Kaihō Yūsetsu, mid-17th century
[4] Bron: Dynamische cyclus van de wǔxíng, de interacties tussen de wuxing. De “generatieve” cyclus wordt geïllustreerd door grijze pijlen die met de klok mee aan de buitenkant van de cirkel lopen, terwijl de “destructieve” of “veroverende” cyclus wordt weergegeven door rode pijlen binnen de cirkel.
[5] Bron: Shào Yōng Qing Palace Schilderijen,collectie Beijing.
[6] Bron: Shào Yōng, de grote filosoof en kosmoloog (Jane Ku / Epoch Times)
[7] Bron: wú-wéi
[8] Bron: Duizendblad stelen

Avatar foto

studeerde hedendaagse continentale filosofie in Groningen, richtte een boeddhistisch meditatiecentrum op en studeerde Aziatische filosofieën en religies. Hij doceerde hindoeïsme aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Tijdens zijn werk als docent en leraar schreef hij studieboeken voor zijn studenten en columns. Hij praktiseert meditatie en taiji quan.