Erik Hoogcarspel
Lezing 12 april 2024, Universiteit Leiden in de Colloquium Levensfilosofie
Spiritualiteit
Het woord “spiritueel”, is een modewoord geworden dat meer verbergt dan duidelijk maakt. Het betekende vroeger zoiets als “geestelijk” maar wordt tegenwoordig vaak gebruikt in de zin van een soort ongebonden religiositeit.
ChatGPT noemt in dit verband acht soorten oefeningen van uiteenlopende aard:
- Meditatie
- Gebed
- Yoga
- Mindfulness
- Dagboeken schrijven
- Vasten
- Zingen en mantra’s herhalen
- Onderdompeling in de natuur
Dit zijn echter slechts enkele voorbeelden, er zijn nog meer veel soorten oefeningen. Het programma sluit af met de volgende opmerking:
“[H]et opnemen van deze oefeningen in iemands dagelijkse routine kan spirituele groei, innerlijke vrede en een groter gevoel van doel en betekenis in het leven bevorderen.”
Daarmee wordt tegelijkertijd duidelijk waarom men tegenwoordig geacht wordt zich met dit soort activiteiten bezig te houden: je wordt er lekker rustig van en je ziet het leven weer zitten. Er ontbreekt echter de noodzaak om iets te veranderen, een bekering.
Spirituele oefeningen
De term “spirituele oefeningen” werd voor het eerst gebruikt door de Spaanse geestelijke en stichter van de orde der Jezuïeten Ignatius van Loyola in zijn boek Exercitia Spiritualia, dat in 1548 werd gepubliceerd. In dit boek wordt een serie gebeden en bezinningen beschreven waar je vier weken zoet mee bent.
Tijdens de eerste week mediteer je op de universele en je eigen zondigheid, tijdens de tweede contempleer je de heerlijkheid van Jezus en tijdens de derde en de vierde week offer je je aan God en wordt hierdoor een uitverkorene.
De structuur van de oefeningen is gebaseerd op antieke filosofische tradities en het doel is blijkbaar een soort zelfbekering.
Antieke filosofie
De classicus en filosoof Pierre Hadot heeft uitgebreid studie gedaan naar het feitelijke karakter van de antieke filosofie. Hij heeft hierdoor ons beeld ervan ingrijpend bijgesteld, hetgeen onder andere te lezen valt in het late werk van de bekende filosoof Michel Foucault. Volgens Hadot speelden namelijk in de oudheid filosofische oefeningen een belangrijke rol. Deze verschilden echter wel bij de verschillende scholen. Het doel van de oefeningen is om de leerling door een bekering immuun te maken voor de onvermijdelijke problemen van het leven.
Wie dit wilde moest zich het mondeling onderricht van de meester eigen maken. Je kreeg een soort handleiding waarin de methode en het doel van de oefeningen werd beschreven. De oefeningen waren in de antieke tijd het belangrijkste onderdeel van het persoonlijk onderricht van de meester. De leerlingen zochten de meester regelmatig op, of woonden zelfs bij hem in. Ze probeerden stukjes van zijn onderricht uit het hoofd te leren en zelfs op te schrijven. Zo zijn de eerste socratische dialogen ontstaan.
Onder de leerlingen van Socrates was Plato de enige die goed kon schrijven en die de kopiisten kon betalen. Daarom zijn zijn dialogen als enige bewaard gebleven. Deze dialogen zijn echter hoofdzakelijk door hem zelf verzonnen. Ze werden niettemin lange tijd in de academische wereld als min of meer betrouwbaar beschouwd. De echte trouwe leerlingen van Socrates, die aan de basis stonden van de Cynische school, namen Plato echter niet serieus.
Vanaf de eerste eeuw voor het begin van onze jaartelling waren er echter steeds minder filosofen en steeds meer boeken. Daardoor veranderde het onderricht in de filosofie volgens Hadot in een soort uitleg en een commentaar op het intussen klassiek geworden neergeschreven onderricht.
In plaats van het directe woord van de aanwezige meester, werd het neergeschreven woord van een afwezige meester bestudeerd. We weten nu trouwens dat Plato daar al mee was begonnen. Zo is vervolgens de scholastiek van de middeleeuwen ontstaan, waarbij het neerschrijven, uitleggen en becommentariëren van de teksten verdeeld werd over verschillende functies. Dit vormde dan weer de basis voor het filosofisch onderricht zoals we dat vandaag de dag kennen. In dezelfde tijd ontstonden gesubsidieerde onderwijsinstellingen met vaste lesprogramma’s.
De huidige student filosofie studeert over het algemeen niet om zijn of haar leven te verbeteren, maar om een diploma te halen dat hem of haar toegang geeft tot een goed betaalde baan. De huidige academische filosofie is volgens Hadot daarom niet meer dan een intellectuele hobby van een klein groepje mensen die boeken schrijven voor mensen die boeken schrijven. Uiteindelijk is een academische graad niets anders dan het bewijs dat je voldoende boeken hebt gelezen. Je hoeft verder niets te kunnen niet gelukkig te zijn en je hoeft geen stimulerend voorbeeld zijn voor anderen.
Twee soorten bekering
Het onderricht van Socrates was gericht op een bekering. Alleen dit kan je leven veranderen. Hadot merkt op dat er in het oude Griekenland sprake was van twee soorten bekering: een metanoia of ommekeer en een epistrophè of inkeer. De laatste betekent zoiets als een zuivering of een terugkeer naar je oorspronkelijke zelf. Het is worden wie je bent. Dit speelt met name een rol in de leer van Plato waar de mens terugkeert naar zijn weten van de transcendente vormen of essenties, een weten dat iedereen voor de geboorte al heeft.
De cynici en stoïcijnen wilden worden wie ze niet zijn. Zij streefden naar iets nieuws: een radicale ommekeer. Neem bijvoorbeeld Crates van Thebe, leerling van de cynicus Diogenes van Sinop. Hij gaf als rijke zakenman al zijn geld weg om als bezitsloze cynicus geluk te vinden.
Dit verschil heeft ook belangrijke gevolgen voor het beeld van de verlossing. Bij een inkeer streef je naar een betere versie van het huidige bestaan. Die betere versie wordt gewoonlijk voorgesteld als een soort hemel. Een hemel is een aarde 2.0, een aarde waar de vervelende kantjes vanaf zijn gehaald. Een ommekeer is een sprong over een afgrond die door de sprong zelf verdwijnt.
De Chinese Zenmeester Wumen Huikai (1183–1260), noemde zijn boek over zendialogen bijvoorbeeld ‘De poort zonder doorgang’, Wúménguan (???). Een ommekeer is een totale transformatie. Crates bleef in Athene, maar het Athene van de cynicus Crates was niet meer het Athene van de zakenman Crates.
Fenomenologie
Om de bekering beter te kunnen begrijpen, kunnen we gebruik maken van fenomenologie. Zoals bekend is dit een manier van filosoferen die is bedacht door Edmund Husserl (1859 – 1938). Deze merkte op dat de filosofen, net als wetenschappers, aanspraak maken op waarheid. Een overtuiging of een uitspraak is waar als deze overeenkomt met de feiten. Een feit is een stand van zaken die je, hoe je het ook wendt of keert, niet kunt ontkennen. Er zijn twee manieren waarop je iets niet kunt ontkennen: het is onmiddellijk gegeven of je kunt het afleiden uit andere feiten. Met de tweede manier schieten we niks op, dus moeten we waarheid baseren op wat direct gegeven is.
Wat is er dan direct gegeven? Dit kan alleen maar datgene zijn wat zichzelf toont, dus zich niet voordoet als iets anders. Bovendien moet dit het uit zichzelf doen, dus niet door iets anders worden getoond. Husserl noemde zoiets een fenomeen, een verschijnsel. De studie van de verschijnselen heet daarom fenomenologie.
Gewoonlijk gaat onze aandacht echter niet uit naar de verschijnselen, maar naar wat we er over denken. Zoals Heidegger opmerkte, zijn we steeds bezig met dingen naar onze hand te zetten of te manipuleren en niet met hoe ze verschijnen. Om de verschijnselen in het oog te krijgen moeten we even alles wat we weten en denken over de wereld terzijde laten. We doen dan even net alsof er geen wereld is en alleen maar verschijnselen.
Dit tussen haakjes zetten van gevestigde kennis noemde Husserl epoché. Het woord betekent letterlijk ‘onderbreking’ en het komt uit de filosofische school van de sceptici. Vervolgens herken je dat wat verschijnt als een verschijnsel en dit noemt Hussel een fenomenologische reductie. Dit is wat anders dan het woord reductie dat in een kookboek wordt gebruikt, dan betekent het namelijk een vermindering. Je leest bijvoorbeeld vaak dat je een sausje tijd moet inkoken totdat het is gereduceerd tot de helft van het volume. Husserl bedoelde wat anders, hij wilde ermee zeggen dat we onze ervaringen moeten herleiden, zurückführen, tot wat verschijnt. We vervormen niet wat we ervaren, maar herkennen de verschijnselen als verschijnselen.
Reductie
Dit valt voor sommige indrukken niet mee. Als we bijvoorbeeld naar ons mobieltje kijken, dan begint er in ons hoofd een heel verhaal te ratelen over wat ermee hebben gedaan en wat we er nog mee willen doen en wat we ermee kunnen doen. Bij andere verschijnselen is dit vrij gemakkelijk: een wolk zien we over het algemeen als niet meer dan een verschijnsel, behalve als we meteorologen zijn. Wil een meteoroloog een wolk als verschijnsel zien, dan moet hij of zij nog een extra stapje doen: even alle kennis buiten beschouwing laten. Dit is dus de epoché (?p???, letterlijk onderbreking).
Een fenomenologische reductie is dus een dubbele beweging van ten eerste afstand nemen van gevestigde kennis en ten tweede je openstellen voor wat zich dan voordoet. Er zijn situaties waarin we dit al spontaan doen, bijvoorbeeld als we gaan zwemmen. We laten dan onze alledaagse kleding en spullen achter, trekken zwemkleding aan en springen in de niet alledaagse omgeving van het water. Terwijl we zwemmen, gaat onze aandacht voornamelijk uit naar wat zich voordoet, zoals de niet alledaagse ervaring van het water, onze ademhaling, het ritme van onze zwembewegingen, enzovoorts. Sommige fenomenologen spreken van een wilde dus onopzettelijke reductie[4] .
Soorten reductie
Bij een fenomenologische reductie richten we dus onze aandacht op de verschijnselen, maar wat hebben we daaraan? Ten eerste hoeven we ons niet meer af te vragen of de verschijnselen echt bestaan, want verschijnen en bestaan is hetzelfde. Voor een verschijnsel is bestaan niets anders dan verschijnen[5] . Verder merken we dan dat deze verschijnselen elkaar nogal ongeorganiseerd opvolgen. Er zijn verschillende verschijnselen die door elkaar en achter elkaar verschijnen. Er zijn gedachten, verschijnselen die naar ons lichaam verwijzen, visuele indrukken, geluiden en nog en veel meer. Bovendien bestaat onze wereld niet uit losse enkelvoudige verschijnselen, groepen verschijnselen vormen een geheel. Ons lichaam verschijnt aan ons als een geheel en dat is ook het geval met de dingen om ons heen. Als ik door het raam kijk zie ik een boom en niet allemaal bruine en groene vlekjes. Ik hoor ook de wind door de takken gaan. Dit alles hoort bij de boom. De boom als verschijnsel is dus niet alleen wat ik ervan zie maar ook wat ik ervan begrijp. De boom bestaat echt, ik verzin hem niet en dat betekent dat hij buiten mij om bestaat. Aan de andere kant ben ik me direct bewust van de verschijning ervan. De boom maakt dus zowel deel uit van mijn bewustzijn als van de wereld om mij heen.
Nu kunnen we op dit punt stoppen en gaan genieten van de ervaring van wat er om ons heen gebeurt. Dit is wat de antroposofie onder fenomenologie verstaat. Husserl noemde dit plaatjesboekfenomenologie. We kunnen desnoods nog een klein beetje verdergaan en de verschijnselen gebruiken als basis voor wetenschappelijk onderzoek. Dit is wat in de Verenigde Staten vaak onder fenomenologie wordt verstaan, men spreekt wel van phenomenology light.
Husserl was hier echter niet mee tevreden. Hij wilde de verschijnselen verder onderzoeken en ook hoe we er mee omgaan. De manier waarop we met onze verschijnselen omgaan hangt af van de betekenis die ze voor ons hebben. Om die betekenis helder voor ogen te krijgen, moeten we de verschijnselen zien in hun betekenis-aspect en dit perspectief noemde Husserl de eidetische reductie. Eidos betekent in de filosofie van Plato zoiets als essentie. Om de betekenis, de essentie van de boom te begrijpen, moet je volgens Husserl het verschijnsel ervan vergelijken met andere mogelijke verschijnselen van bomen, zodat de essentie, het boomachtige, duidelijk wordt.
Na verloop van tijd merkte Husserl echter dat er nog een andere nogal ingrijpende reductie mogelijk is. Je kunt namelijk een boom ook als niet meer dan een verschijnsel beschouwen. In dat opzicht verschilt hij niet van het verschijnsel raam, het verschijnsel boekenkast, het verschijnsel lichaam enzovoorts. Dit doe je normaal nooit, behalve misschien in een fractie van een seconde, wanneer je net wakker wordt. Het is alsof je naar een voetbalwedstrijd op de tv zit te kijken en net als er een doelpunt dreigt te worden gescoord, gaat er een vlieg op het scherm zitten. Weg doelpunt! Het scherm is opeens een oppervlakte waar vliegen op kunnen zitten, dat bovendien nog licht uitstraalt. Natuurlijk duurt dit maar even en al gauw kijk je weer naar de wedstrijd om te constateren dat je het doelpunt gemist hebt. Het is belangrijk om te ervaren dat je beide perspectieven niet kunt combineren. Het is het een of het ander en de overgang tussen beiden is een ommekeer, een sprong, een metanoia.
De reductie waarbij het verschijnsel als niet meer dan een verschijnsel wordt bestudeerd, noemde Husserl de transcendentale reductie en de studie van de verschijnselen als verschijnsel is dus de transcendentale fenomenologie. Bij de transcendentale reductie maak je een sprong van verschijnsel en betekenis naar het pure verschijnen op zich. Dit verschijnen wordt niet beïnvloed door betekenissen en dus ook niet door cultuurverschillen. Het is ook anoniem, er is geen ik, het verschijnen verschijnt vanzelf. Let maar op je gedachten: ze komen vanzelf, er is niemand die ze maakt.
Deze sprong is dus een ommekeer, een metanoia. Dit wil zeggen dat Crates bijvoorbeeld alle betekenissen uit zijn leven liet vallen en zich overgaf aan een leven met een nieuwe betekenis, zonder de oude betekenissen, zonder familie, zonder bezit. Hij bekommerde zich van toen af aan uitsluitend om zijn zelf. Een cynicus leeft volgens zijn natuur, zonder iets toe te voegen aan wat er al is. Het is hem alles om het even en daarom geniet hij een absolute vrijheid.
De discontinuïteit gaat zo diep dat je de sprong niet eens zelf kunt maken, hij moet je overkomen, maar je moet er wel je best voor doen. De sceptische traditie geeft hiervoor het voorbeeld van de schilder Apelles die in de tweede helft van de vierde eeuw voor het begin van onze jaartelling in Griekenland leefde. Deze probeerde eens een volmaakte weergave te maken van het schuim op de bek van een paard, maar zelfs na weken proberen wilde het maar niet lukken. In een bui van wanhoop en woede smeet hij de spons waarmee het het doek telkens weer schoon veegde tegen het doek en toen hij opkeek zag hij tot zijn verbazing een volmaakte afbeelding van het schuim.
Geniet de hedendaagse filosoof die de transcendentale reductie beoefent dan dezelfde vrijheid? Dit zou mooi zijn, maar het is natuurlijk onmogelijk. Deze filosoof ondergaat namelijk geen bekering, hij doet maar alsof, want hij wil alleen maar een boek schrijven. Soms echter werkt de langdurige en steeds terugkerende reductie toch door in het leven van de filosoof.
Als nu de transcendentale reductie en de sprong boven alle cultuurverschillen uitgaat, zouden we deze ook in andere culturen moeten tegenkomen. Laten we eens kijken naar China en India.
China
De bedoeling van het daoïsme is om te leven volgens de dào (?). De dào is als het ware de grammatica van het heelal, als je daarmee in harmonie bent, is alles zoals het hoort, word je niet ziek en blijf je eeuwig leven. Bovendien heb je vanwege de vitaliteit die je dan krijgt (de ?) een heilzame invloed op je gehele omgeving. Net als taal niet los van het spreken bestaat, bestaat de dào niet los van de wereld. Ze maakt deel uit van elke gebeurtenis en elk ding en maakt zich kenbaar in ons eigen handelen[6] . De dào is een spookverschijnsel, het toont zich nooit, maar is op elke bladzijde van de daoïstische tekst aanwezig.
Aan de basis van het dàoïsme staan twee teksten uit de periode van de Strijdende Staten (476–221): de Zhuangzi en de Laozi of Dàodéjing. De laatste werd al snel een heilige tekst, de eerste werd eeuwenlang gezien als niet meer dan interessante literatuur.
China 1: Laozi
In de Laozi is het verlengen van het leven, of cultiveren van de vitaliteit, yangsheng, van groot belang. Wie zijn vitaliteit behoudt, leeft eeuwig en is eeuwig gelukkig. Soms wordt voorgesteld dat de onsterfelijken op de bergtoppen leven, soms leven ze in een hemel en zijn ze een soort goden.
Je kunt met andere woorden zeggen dat de Laozi een terugkeer naar het ongemanifesteerde aanbeveelt. Het veronderstelt dus een prefenomenaal zijn, de dào (?). Wie dit lukt, heeft het eeuwige leven en brengt de wereld in orde zonder een vinger uit te steken. Alle conventionele maatregelen, zelfs waarden en normen zijn er een symptoom van dat men afgeweken is van dit zijn, of het zelfs helemaal heeft vergeten. Op persoonlijk niveau uit zich dit in het yàngsheng (??) het bevorderen van de grote gezondheid. Een vers in de tekst zegt bijvoorbeeld
bij de geboorte zijn mensen soepel en zacht
als ze sterven liggen ze hard en stijf
als het gras, de bomen en alle dingen leven, zijn ze soepel en zacht
eenmaal dood zijn ze verschrompeld en dor
Laozi vers 76
en
Hij die de volheid van vitaliteit omvat
Is als een pasgeboren baby
Wespen, schorpioenen en slangen steken hem niet
Roofvogels en roofdieren grijpen hem niet
Zijn beenderen en pezen zijn zacht, zijn greep stevig
Hij weet niets van seks, maar heeft zaad in overvloed
Hij schreeuwt de hele dag maar wordt niet hees
Want hij is vervuld van vrede
Vervuld zijn van vrede is eeuwigheid kennen
Eeuwigheid kennen is verlicht zijn
Laozi vers 55
China 2: Zhuangzi
De Zhuangzi is een moeilijke tekst die door meerdere auteurs is geschreven en meerdere betekenislagen heeft[8]. Er worden 3 delen onderscheiden: de innerlijke hoofdstukken, de uiterlijke en de gemengde. De innerlijke zijn door de historische persoon Zhuangzi zelf geschreven, maar in de uiterlijke vinden we ook soortgelijke opvattingen terug als in de Laozi.
Daardoor kun je beide soorten bekering in de tekst vinden: de Laozi verkondigt een inkeer, de innerlijke hoofdstukken een ommekeer. De belangrijkste hoofdstukken van de Zhuangzi zijn het eerste en het tweede, beide door Zhuangzi zelf geschreven. Het boek bestaat uit een verzameling vaak ironische verhaaltjes. Elk verhaaltje is bedoeld om de lezer te helpen een ommekeer te volbrengen.
Vrij en onbezorgd rondzwerven
Het eerste hoofdstuk heet Vrij en onbezorgd rondzwerven (xiāoyáoyŏu 逍遥游). Het begint met het verhaal over de enorme vis Kun die verandert in een enorme vogel Péng. Het horizontale bestaan van de kosmische vis wordt het verticale bestaan van de kosmische vogel. Het horizontale staat voor de dagelijkse relatie tussen de verschijnselen onderling, het verticale voor de vraag wat een verschijnsel is en wat verschijnen eigenlijk inhoudt. Vervolgens worden in het eerste hoofdstuk een aantal kleine wezens opgevoerd die zich hier helemaal niets bij kunnen voorstellen. Het hoofdstuk eindigt met het verhaal over de boom Shu (?boom, maar ook cultiveren) die volkomen nutteloos is en daarom nooit wordt omgehakt. De weg naar de verlossing begint met totale nutteloosheid, mijn betoog hier en nu is dan ook volledig nutteloos.
Gelijkheid
Het tweede hoofdstuk heet “Over de gelijkheid der dingen”. We weten sinds Leibniz al dat dingen juist nooit aan elkaar gelijk zijn, maar dat geldt alleen in het horizontale bestaan. Ook voor Plato waren er duidelijk verschillen, materie is onvolmaakt en tijdelijk, metafysische vormen zijn volmaakt en eeuwig. Mensen zijn onvolmaakt, maar ieders ziel kan door oefening volmaakt worden. Verticaal gezien, dus tussen verschijnselen op zich als niets dan verschijnselen, zijn er geen verschillen.
Het hoofdstuk begint met een verslag van de dàoïstische meditatie (vergetend zitten, zùo wàng, ??) waarin het ik wegvalt. Zonder ik is er geen verschil, want een verschil impliceert een standpunt en dus een ik. Het is duidelijk dat dit een ommekeer is, een plotselinge transformatie. Dit wordt nog een keer bevestigd aan het einde van het hoofdstuk in het beroemde droomverhaal. Zhuangzi vertelt hoe hij eens droomde een vlinder te zijn, maar nu niet meer kan zeggen of hij een vlinder is die droomt Zhuangzi te zijn of omgekeerd. Toch is er duidelijk een verschil, “dit noemen we dan de verandering van de dingen”. Dit noemt dus met zoveel woorden het verschijnen van de dingen als een zich voordoen in een wederzijdse onderlinge afhankelijkheid.
India 1: Oepanishaden
In India worden spirituele oefeningen yoga genoemd en het lichaam neemt er een belangrijke plaats in. Er zijn veel soorten, zoals het herhalen van mantra’s, het beoefenen van filosofie, van verzonkenheid of meditatie, van inbeeldingen, van devotie of diëtiek. Deze oefeningen zijn bedoeld om een bekering te bewerkstelligen, een verandering in het onderbewuste of in de lichaamservaring en niet om iemand door woorden op andere gedachten te brengen.
De eerste teksten van de Indiase traditie zijn de Veda’s, ze dateren uit de 12e eeuw v.o.j.. De laatste boeken van deze teksten worden oepanishaden genoemd en de oudste daarvan dateren uit de 8e eeuw. Er wordt al een vorm van bekering beschreven in de oepanishaden en deze bestaat uit het inzicht dat het zelf gelijk is aan het wezen van de werkelijkheid. Het ik is God, oftewel het atman is het bra?man. Dit lijkt erg op de stelling van Plato dat de ziel thuishoort in het rijk van de metafysische vormen of essenties. De bekering is dus een inkeer, een zuivering.
India 2: Boeddhisme
De Boeddha begon voor zichzelf omdat hij teleurgesteld was in wat hij van zijn meesters leerde. Zijn ontdekking was vervolgens dat in het leven alles vergankelijk is, onbevredigend en zonder zelf. Dat we dit niet begrijpen, komt doordat we juist gewend zijn te geloven dat er dingen bestaan waar we van op aan kunnen en die ons gelukkig maken. Bovendien geloven we dat we als ik echt bestaan.
Dit komt volgens de Boeddha doordat de mensen door een soort ‘dorst’ worden gedreven, een behoefte om te krijgen wat aangenaam is, te vermijden wat onaangenaam is en om te genieten. Daardoor maken we onszelf afhankelijk van verschijnselen, die instabiel zijn en daardoor onbevredigend. Bovendien gaan ze hun eigen gang. Iedereen kan gemakkelijk begrijpen wat hij bedoelt door even de eigen gedachten gade te slaan. Een gedachte komt uit zichzelf op, is ongrijpbaar en gaat direct over naar een volgende gedachte.
De Boeddha zegt dat dit geldt voor elke ervaring en dus voor alles wat bestaat. De bekering ontstaat als we deze ‘dorst’ overwinnen. De bekende uitspraak van de Boeddha dat het leven onbestendig is, onbevredigend en zonder ik, is dus het resultaat van een bekering en wel een ommekeer. De zelftechniek die daartoe leidt bestaat uit samadhi en vipasyana, het tot rust brengen van de geest, vergelijkbaar met de epoché, en het observeren van de verschijnselen als verschijnselen.
Husserl’s belangrijkste leerling, Eugen Fink zag hier al grote overeenkomsten met de transcendentale reductie.
Het filosofische uitgangspunt van de Boeddha is het afwijzen van elke ontologie: er is niets dat bestaat en ook niets dan niet bestaat. Verschijnselen zijn ongrijpbaar, als een schaduw, je kunt niet zeggen dat ze bestaan, maar ook niet dat ze niet bestaan. Het bestaan ervan is afhankelijkheid van andere verschijnselen, op zichzelf zijn ze leeg.
Oudheid 1: Plato
Plato beschrijft in zijn dialoog Het Symposion hoe de ziel opstijgt naar de hoogste kennis van het wezen van het zijn: de universele metafysische vorm het goede schone en ware[9] . Eerst leer je het mooie kennen in één enkel lichaam, vervolgens krijg je oog voor lichamelijke schoonheid in het algemeen. De volgende stap is het leren kennen van schoonheid in het karakter van een persoon, gevolgd door inzicht in mooie van een goed karakter in het algemeen. Ten slotte ontdek je eerst wat iemand tot een goed mens maakt en waarheid en vervolgens begrijp je dat deze allemaal te herleiden zijn tot de universele vorm van goedheid, schoonheid en waarheid.
Afgezien van het feit dat het hele verhaal pure onzin is, valt op dat de bekering een hiërarchische structuur heeft en onomkeerbaar is. Het gaat van een veelheid naar een eenheid en van concreet naar abstract.
Oudheid 2: Diogenes
Eerst neem ik je mee om je rijkdom af te leggen en je met armoede op te sluiten en doe ik je een oude mantel om. Daarna zal ik je dwingen te zwoegen en af te zien, door op de grond te slapen, water te drinken en je te voeden met wat er voorhanden is. Dan zul je je bezittingen, als je die hebt, op mijn bevel naar de zee dragen en erin smijten. Je zult je echtgenote, kinderen en vaderland aan je laars lappen en het zal je allemaal worst wezen. Dan zul je je vaderlijk huis verlaten en je intrek nemen in een graf of een eenzaam hutje of ja, een pot! Je knapzak moet vol met bonen zitten en met aan weerszijden beschreven boekrollen. Als je dat hebt gedaan, zul je ook zeggen dat je gelukkiger bent dan de Perzische koning en als iemand je afranselt of martelt, zul je niets daarvan als een kwelling ervaren.[10]
Conclusie
In China, in India en in de antieke oudheid vinden we de twee soorten bekering die Hadot ontdekte terug. We kunnen nu herkennen dat de inkeer een ontologisch karakter heeft, want het blijft binnen de bestaande wereld en de dingen, al wordt er vooruitgelopen op een betere versie van het bestaan. De ommekeer geeft het bestaan op en laat de dingen en de wereld anders verschijnen, het is dus van fenomenologisch niveau. In het boeddhisme wordt zelfs uitdrukkelijk gezegd dat zowel zijn als niet-zijn illusies zijn.
Tegelijk geeft dit uitzicht op een fenomenologische antropologie, een studie van de mens als verschijnsel, want mensen zijn van nature in staat om deze ommekeer te maken door het verschijnen als zodanig te leren kennen.
De drie besproken tradities hebben dit onafhankelijk van elkaar ontdekt. De mens is een transcendentaal verschijnsel.
Noten
[1] Bron: Pierre Hadot (1997) – foto Despatin & Gobeli
[2] Bron: Edmund Husserl (1910s) – fotograaf onbekend
[3] Bron: wolk – foto Dwergteckel
[4] Petr Prášek: Le devenir – autre de l’existence, Ed. Hermann, Parijs 2023, blz. 287
[5] Edmund Husserl: Philosophie als strenge Wissenschaft, Vittorio Klosterman, Frankfurt 1971, blz. 35e boom maakt dus zowel deel uit van mijn bewustzijn als van de wereld om mij heen.
Nu kunnen we op dit punt stoppen en gaan genieten van de ervaring van wat er om ons heen gebeurt. Dit is wat de antroposofie onder fenomenologie verstaat. Husserl noemde dit plaatjesboekfenomenologie. We kunnen desnoods nog een klein beetje ver gaan en de verschijnselen gebruiken als basis voor wetenschappelijk onderzoek. Dit is wat in de Verenigde Staten vaak onder fenomenologie wordt verstaan. Husserl was hier echter niet mee tevreden. Hij wilde de verschijnselen verder onderzoeken en ook hoe we er mee omgaan. De manier waarop we met onze verschijnselen omgaan hangt af van de betekenis die ze voor ons hebben. Om die betekenis helder voor ogen te krijgen, moeten we de verschijnselen zien in hun betekenis aspect en dat noemde Husserl de eidetische reductie. Eidos betekent in de filosofie van Plato hetzelfde als essentie. Om de betekenis, de essentie van de boom te begrijpen, moet je volgens Husserl het verschijnsel ervan vergelijken met andere mogelijke verschijnselen van bomen, zodat mij het boomachtige duidelijk wordt.
[6] Anne Cheng (1997) Histoire de la pensée chinoise. Parijs: Ed. Du Seuil, blz. 40
[7] Bron: Zhuangzi – Hua Zili (華祖立)
[8] Kristoffer Schipper (2007) Zhuang Zi, de volledige geschriften, Amsterdam: Uitg. Augustus, blz. 33
[9] De Win deel II, blz. 223 e.v.
[10] De wijsheid van de honden, blz. 90