Erik Hoogcarspel
1 Inleiding; 2 Zhōu Dūnyí, Shào Yōng; 3 Zhāng Zăi, Qéng Hào, Qéng Yí; 4 Zhū Xī en Lù Xiàngshān; 5 Wáng Yáng-míng
Het verval
Wáng Yáng-míng (1472-1529) leefde in een roerige tijd. De Mongoolse dynastie was verdreven en de conservatieve ambtenaren en eunuchen (mannen die werden gecastreerd vanwege hun werk) hadden de macht. Wetenschappen, handel met het buitenland en reizen waren verboden. Alles wat uit buitenland afkomstig was, was verdacht. Geleerden hielden zich bezig met geschiedenis en tekstonderzoek.
Decadente, zwakke keizers hieven zulke zware belastingen, dat vele arme boeren genoodzaakt werden misdadigers te worden. Het volk kwam regelmatig in opstand. De machtsstrijd onder de hoge adel en de hofeunuchen veroorzaakte een labiele politieke situatie, waarbij ook intellectuelen onder druk werden gezet.
Wáng Yáng-míng volgde een goede opleiding. Zijn familie was van rijke adel en zijn loopbaan verliep in het begin voorspoedig. Hij had krijgskunde gestudeerd en slaagde erin enkele opstanden te onderdrukken, hij rehabiliteerde de opstandelingen en herstelde de vrede. Hij hielp de economie op de been in de provincies die hij bestuurde en opende nieuwe scholen.
Hij had echter vaak kritiek op de machthebbers en was weinig diplomatiek in zijn optreden. Dit alles en ook zijn radicale ideeën bezorgden hem vijanden en leidde tot een tweejarige verbanning naar een randprovincie. Alle tegenwerking maakte hem echter alleen maar meer vastbesloten zijn filosofische werk voort te zetten;
‘wijsheid komt door ontbering’,
meende hij.
Zijn geschriften hebben vele filosofen geinspireerd, ook nog in de moderne tijd. Vlak na zijn dood werd zijn leer veroordeeld, maar 38 jaar later werd zijn gedenkplaat opgenomen in de tempel van Kŏng Fūzĭ.
Dit was de hoogste onderscheiding die een geleerde in die tijd in China kon krijgen.
Wáng Yáng-míng zocht naar een filosofische verklaring voor het zedenverval en hij kwam tot de conclusie dat de invloed van de filosofie van Zhū Xī, die nog steeds toonaangevend was, dit verval in de hand had gewerkt.
Zelf had hij zich er in zijn studietijd zich een tijdje mee bezig gehouden en geprobeerd deze in praktijk te brengen. Zo probeerde hij een week lang zittend voor een bamboebosje het beginsel ervan te ontdekken, maar hij vond dat hij er niet veel wijzer van werd.
Na zijn studie krijgskunde en een korte carrière als dichter, verdiepte hij zich in de daoïstische alchemie en probeerde een onsterfelijkheidsdrank te maken.
Uiteindelijk keerde hij toch terug naar de studie van de confucianistische klassieken.
Van rationalisme naar idealisme
Wat was er nu mis met de filosofie van Zhū Xī? Waarom leidt het onderzoek van de dingen niet tot kennis van het absolute?
Wáng Yáng-míng had uit ervaring geleerd dat je niet verder komt dan het ding zelf. Bovendien was de leer door zijn langdurige populariteit een soort dogma geworden en filosofische discussies gingen meestal over detailkwesties.
De meeste mensen bestudeerden trouwens alleen de filosofie van Zhū Xī om een aanstelling te krijgen. Men gebruikte daarbij speciale handboeken die geschreven waren om iemand zo snel mogelijk door een examen heen te helpen. In zo’n geval is er van het nastreven van ethische doeleinden als zelfloosheid natuurlijk geen sprake.
Wáng Yáng-míng had echter nog een ander meer fundamenteel bezwaar. Wie door onderzoek van de dingen het universele beginsel probeert te ontdekken, bevestigt daarmee tevens het idee dat het beginsel buiten hem is en dus in of aan het ding moet worden ontdekt.
Het universele beginsel zit echter ook in het innerlijk van de mens, het is de meest fundamentele voortreffelijkheid. Voor Wáng Yáng-míng is dit rén, net zoals bij andere filosofen. Het kan onmogelijk zo zijn dat een voortreffelijkheid zich toont in of aan dingen. Als dat zo zou zijn, dan zou bijvoorbeeld respect voor de ouders, één van de vijf concrete manifestaties van rén, verdwijnen op het moment dat de ouders zijn gestorven.
Waar is het respect voor de ouders dan wel aanwezig? In onze eigen geest natuurlijk!
Wáng Yáng-míng komt daarom tot de conclusie dat de fout van Zhū Xī en zijn volgelingen is, dat zij vergeten dat onze eigen geest niet los bestaat van het absolute. Het universele beginsel, de dào, is de universele geest en deze is niet verschillend van onze eigen geest. Wáng Yáng-míng gaat nog een stap verder: alle dingen bestaan alleen door onze eigen geest! Waar en hoe zouden de dingen kunnen bestaan als wij ze niet zouden kennen?
Kennen betekent in de eerste plaats waarnemen. Het bestaan van de dingen is dus hun waargenomen zijn, oftewel: ‘esse est percipi’. De veronderstelling dat er een zintuig bestaat dat uit een materiële wereld buiten onze geest prikkels ontvangt, klopt dus niet. Het oog is hetzelfde als de kleuren en vormen, het oor hetzelfde als de geluiden, enzovoort. Iemand die gestorven is, is niet meer van deze wereld, dus deze wereld bestaat voor hem niet meer.
Het belang van de ervaring
Wáng Yáng-míng baseert zich op zijn persoonlijke ervaring terwijl Zhū Xī uitgaat van metafysische veronderstellingen. Wáng Yáng-míng denkt existentieel en is daarnaast ethisch gericht, Zhū Xī is rationalist en heeft een meer metafysische instelling. Dit blijkt onder andere uit het feit dat Zhū Xī in zijn redactie van ‘Het Grote Onderricht’, dat werd toegeschreven aan Kŏng Fūzĭ het hoofdstuk over het onderzoek van de dingen vóór het hoofdstuk over oprechtheid had geplaatst.
Wáng Yáng-míng herstelt in zijn redactie de oude volgorde. Hij vindt dat oprechtheid vooraf gaat aan juiste kennis. Bovendien is het onderzoek van de dingen bij Wáng Yáng-míng het beoordelen van de ethische waarde van de dingen en niet het vaststellen van hun gesteldheid.
De scheppende wil of goede wil
De geest is bij Wáng yáng-ming sterk verbonden met de wil. De dingen zijn er omdat de geest wil dat ze er zijn. De geest is in wezen scheppende wil of goede wil; daarom is rén, welwillendheid, de meest fundamentele voortreffelijkheid. We kunnen echter pas van voortreffelijkheden en van ethiek spreken als er dingen zijn, dat wil zeggen, als het qì uit evenwicht is geraakt en het absolute zich als dingen manifesteert.
Het absolute op zich is goed noch slecht en daarom het hoogste goed. Een ding is geen statische entiteit, maar een gebeurtenis. Deze berust op de creatieve wil van de kennis. Uitdiepen betekent dat men het wezenlijke dat aan alles ten grondslag ligt, het universele principe, leert kennen. Dit leidt uiteindelijk tot eenwording met de dào en dus eenwording met de absolute geest.
Het uitdiepen van aangeboren kennis
Hoe kan deze filosofie het zedenverval bestrijden? Hiervoor formuleert Wáng Yáng-míng zijn ‘Leer van het uitdiepen van aangeboren kennis’.
De aangeboren kennis is de oorspronkelijke substantie van de geest, het kosmische beginsel, de kosmische geest, die omschreven kan worden als zuivere intelligentie en helderheid. De geest is de lichtende smetteloze manifestatie van de dingen. Zij schept ononderbroken nieuwe dingen. Zij is tevens de basis van het menselijk individu en een aangeboren ethisch besef, een zuiver, spontaan, onschuldig geweten. Ieder weet, zonder dat hem dat geleerd hoeft te worden, wat goed is en wat slecht.
Het is nu niet de bedoeling dat je door studie meer en meer kennis van de dingen vergaart, dit is het uitbreiden van kennis. Uitdiepen betekent dat je het wezenlijke dat aan alles ten grondslag ligt, het universele principe, leert kennen. Dit leidt uiteindelijk tot eenwording met de dào.
Met deze nadruk op de persoonlijke ervaring en de aangeboren kennis relativeert Wáng Yáng-míng ook het belang van studie. Vertrouwen op en studie van de traditie van filosofen vindt hij nutteloos. Hij onderwees zijn leerlingen een tijdje een soort meditatie. Later verwierp hij dit, omdat het zitten in concentratie leidt tot gehechtheid aan innerlijke rust en verwaarlozing van de ethiek.
Eenheid van kennis en handelen
Een andere nieuwe leer die Wáng Yáng-míng invoert in het neo-confucianisme, die gericht is tegen het objectiverende denken, is de ‘Leer van de eenheid van kennis en handelen’.
Dit betekent dat wat we weten bepaalt wat we doen en dat wat we doen bepaalt wat we weten. De dingen die we kennen zijn met andere woorden geen neutrale objecten waar we onverschillig tegenover staan, maar uitnodigingen tot handelen.
Dit is een conclusie die in het Westen pas in de fenomenologie zal worden getrokken. Waarnemen is interpreteren en dit interpreteren is altijd tot op zekere hoogte ethisch en praktisch gericht, met andere woorden kennis impliceert altijd een zekere bereidheid en mogelijkheid tot handelen.
Sommige dingen kennen we als waardevol, wat betekent dat we van alles zullen doen om het te behouden. Andere dingen kennen we als verwerpelijk en we zullen ons best doen om deze dingen kwijt te raken.
Het is niet zo dat we eerst de geur van een roos ruiken en vervolgens beslissen dat we de geur lekker vinden. Het lekkere is een aspect van het waarnemen van de geur. Dit betekent dat we niet een voortreffelijkheid kunnen kennen als neutrale informatie, een voortreffelijkheid kennen betekent ernaar leven. Wie niet voortreffelijk leeft is dus onwetend.
Het opheffen van dit gebrek aan kennis bestaat niet in de eerste plaats uit studie, maar uit het overwinnen van slechte gewoontes. Wáng Yáng-míng vond daarom doorzettingsvermogen belangrijker dan slimheid.
Wáng Yáng-míng merkt op, met Mèngzĭ, dat we getroffen worden als we iemand zien lijden. Ernstig leed kunnen we vaak zelfs ‘niet aanzien’. Hieruit concludeert Wáng Yáng-míng dat we eigenlijk verbonden zijn met alle anderen.
Ook door dierenleed worden we getroffen en zelfs als voorwerpen kapot gaan vinden we dit meestal jammer. We zijn dus verbonden met al het zijnde, doordat de zorg voor het zijnde ons is aangeboren. De gehele kosmos vormt zo een organisch geheel. Onze individualiteit is dus slechts een oppervlakkige illusie en eigenlijk weten we dat, anders zouden we het gevoel van medelijden niet kunnen aanvaarden.
Zelfzucht en alle daaruit voortkomende begeerten en misdaden, sluwheid en decadentie, komen door onbegrip. Wijsheid is het overwinnen van dit onbegrip en deze zelfzucht. Zij uit zich noodzakelijkerwijs als zorg en liefde voor alles wat er is. Dit rén manifesteert zich al naar gelang de omstandigheden wel steeds op een andere manier, bijvoorbeeld als eerbied tegenover de ouders, als trouw aan de keizer, enzovoort.
Wáng Yáng-míng ziet niets in de universele naastenliefde van Mòzĭ (479-381 v.j.).
Net zoals bij alle neo-confucianisten is het gezin niet alleen hoeksteen van de samenleving, maar zelfs de noodzakelijke voorwaarde voor de individuele ontplooiing van de mens. De ontkenning hiervan kan alleen maar voortkomen uit zelfzucht.
Stadia op de weg
Het kwaad is dus voor Wáng Yáng-míng een product van menselijk falen, het goede is het oorspronkelijke wezen van het zijn. De mens die de bestemming van zijn bestaan wil vervullen moet dit eerst begrijpen.
Hij zal dan tot inkeer komen en de onschuld en het geweten in zichzelf ontdekken. Dan ontstaat er oprechtheid. Door deze oprechtheid ontstaat er een diepe innerlijke vrede. Hierdoor wordt de mens zorgvuldig en gewetensvol. Dit is het pad naar wijsheid zoals Wáng Yáng-míng het zich voorstelt.
Leerling, edele en heilige
Er zijn daarbij drie verschillende stadia. Het laatste stadium is dat van de heilige. Hij kent de dào, als niet verschillend van zijn eigen wezen en zijn geest groeit vanzelf naar volmaaktheid. De edelen zijn nog niet zover. Zij hebben hun zelfzucht overwonnen en dienen de dào, die zij nog niet volledig begrijpen. Zij behouden steeds hun tegenwoordigheid van geweten en verdiepen hun inzicht. Het beginstadium is dat van de leerlingen, zij proberen de dào te dienen en zij ontplooien hun leven zonder een beloning te verwachten, afwachtend wat het lot hun brengt.
Men heeft Wáng Yáng-míng wel eens verweten dat hij boeddhistische ideeën in een confucianistische gedaante heeft verkondigd, maar hij distantieert zich heel duidelijk van het boeddhisme. Hij verwijt de boeddhisten dat zij zich terugtrekken uit de maatschappij en zich daardoor onttrekken aan hun sociale verplichtingen, te beginnen met de zorg voor hun familie. Daardoor blijft hun leer van naastenliefde een leeg idealisme.
Zijn ideaal van de heilige is ook niet hetzelfde als het boeddhistische ideaal van de bodhisattva. De bodhisattva heeft weliswaar het dualistische denken en het onderscheid tussen goed en kwaad overwonnen, maar hij is volgens Wáng Yáng-míng nog gehecht aan zijn bereikte staat, daarom onttrekt hij zich aan de maatschappij. (Dit klopt niet met de boeddhistische teksten, die een bodhisattva beschrijven die erg lijkt op de heilige van Wang Yáng-ming, maar het klopt waarschijnlijk wel voor het kloosterboeddhisme dat zich in China had ontwikkeld.)
De heilige heeft alle gehechtheid of voorkeur overwonnen. Hij laat zijn qì vrij stromen, volgt spontaan de dào en vervult zijn verplichtingen in de maatschappij. Hij is geen robot of zombie, hij toont emoties, maar dit zijn niet emoties die voortkomen uit zelfzucht, maar emoties die ontstaan volgens de dào. Zij zijn spontaan, onschuldig, laten geen sporen na en werken niet belemmerend.
Conclusie
De filosofie van Wáng Yáng-míng is vooral ethiek, deze kent drie stadia: leerling, edele en heilige. De leerling oefent vooral ren en probeert dichter bij de dào te komen, de edele heeft zijn zelfzucht overwonnen en steunt op zijn geweten, de heilige is één met de dào.
De dào is het absoute en absoluut goed, hij doordringt alles. Hij is het ethische aspect ook van de dingen. De dingen bestaan voor ons en in onze geest, ze bestaan voor zover ze worden waargenomen. Elke waarneming is ethisch geladen, want het is een uitnodiging om iets te doen.
We ontwikkelen onze voortreffelijkheden door onze wil. Door onze goede wil nemen we het goede waar en maken de dingen dus goed. Kennis is ook ethisch geladen, het goede kennen is goed handelen. Het goede aan een ding leren kennis is kennis uitdiepen, dat is iets anders dan kennis uitbreiden door meer gegevens te verzamelen.
Eerst dacht Wáng Yáng-míng dat je door middel van meditatie je kennis kunt uitdiepen, later verwerpt hij dit omdat het een gehechtheid aan innerlijke stilte veroorzaakt.
Noten
[1] Bron: Wang Yangming, Neo-Confucian philosopher, official, educationist, calligraphist and general during the Ming dynasty.
[2] Yangming’s handschrift
[3] Bron: Grote Hal, Wang Yang-ming’s voormalige residentie
[4] Bron: Wang Yang-ming
[5] Bron: Tombe van Wang Yang-ming in Shaoxing