Erik Hoogcarspel
1 Inleiding; 2 Zhōu Dūnyí, Shào Yōng; 3 Zhāng Zăi, Qéng Hào, Qéng Yí; 4 Zhū Xī en Lù Xiàngshān; 5 Wáng Yáng-míng
Inleiding
In het begin van de achtste eeuw, in het midden van de Tang-dynastie (618-907), voltrok zich een belangrijke verandering in China. Het oude netwerk van persoonlijke relaties, waarbij de adel leidend was, veranderde door de opkomst van de geldeconomie in een systeem van ambtenaren (mandarijnen).
Deze ambtenaren waren allen opgeleid door de studie van de confucianistische klassieken. De studie van deze klassieken was niet voorbehouden aan leden van bepaalde klassen: wie de studie kon betalen kon door het afleggen van steeds hogere examens steeds hogere positie bekleden en daardoor steeds meer macht verkrijgen.
In de Sòng-dynastie (960–1279) verslapte de macht van de boeddhistische en daoïstische kloosters enigszins, wat ruimte gaf aan het ontstaan van een groot aantal privé opleidingen. Daarbij kwam dat de boekdrukkunst een nog grotere vlucht had genomen en efficienter was geworden, zodat er meer en goedkopere boeken te verkrijgen waren.
Een groot deel van de opleidingen betrof de confucianistische klassieken, waardoor het confucianisme groeide tot een waardig alternatief naast het daoïsme en het boeddhisme.
Nationalistische motieven
De herleving van het confucianisme werd ook gemotiveerd door nationalistische motieven, door de behoefte aan een filosofie die haar wortels had in de oudste geschiedenis van het Chinese rijk. Het boeddhisme was in oorsprong Indiaas en het daoisme was van oudsher verbonden met een afkeer van de politiek en de maatschappij.
Er was echter in de loop der eeuwen wel wat veranderd. Het boeddhisme had de metafysica, de relatie tussen mens en kosmos en de vraag naar de ware werkelijkheid ter discussie gesteld. Hierop moesten in het nieuwe confucianisme antwoorden worden gevonden.
Het uitgangspunt van alle nieuwe confucianistische stromingen was dat er een enkele dao moet zijn, een enkel principe, dat de oneindige verscheidenheid van de kosmos samenhoudt. Dit wordt al genoemd door Confucius (Kŏng Fūzĭ, 551-479 v.j.) in Analecta Boek IV. 15.1 en XV.2.3. De neo-confucianisten probeerden bij voorkeur dit principe te definiëren aan de hand van de oudste confucianistische teksten uit de Han-dynastie (206 v.j.-220).
De pioniers van de Confucianistische renaissance waren de beide vrienden Hán Yù en Lĭ Áo uit de tweede helft van de achtste eeuw. Ze leverden geen nieuwe bijdrage aan de Chinese filosofie, maar verdedigden met hun literair talent het bijna vergeten klassieke confucianisme tegenover het toen nog populaire boeddhisme en daoïsme.
Twee stromingen tijdens de Sòng-dynastie
Aan het eind van de 11e eeuw tijdens de Sòng-dynastie ontstonden er in neo-confuciansime twee stromingen: zij die streefden naar maatschappelijke hervormingen en zij die streefden naar persoonlijke groei.
De eersten, geleid door Wang Anshi (1021-1086), opereerden vanuit de nieuwe hoofdstad Kaifeng.
De laatsten, geïnspireerd door de historicus Sima Guang (1019-1086), praktiseerden de studie van de dào (dàoxué, 道学) in het oude culturele centrum Luoyang.
De vijf meesters van de vroege Sòng-dynastie
De meest bekende pioniers van deze studie van de daó zijn de vijf meesters van de vroege Sòng-dynastie.
Het werk van de eerste van deze meesters, Zhōu Dūnyí, in de elfde eeuw vormde een grote bijdrage aan de weder opkomst van het confucianisme. Dit nieuwe confucianisme (ook wel studie van principes genoemd, lĭxué, 理學) was verrijkt met invloeden uit het daoïsme en het boeddhisme.
Zhōu stond echter niet alleen, zijn ideeën werden ondersteund door grote tijdgenoten de andere vier meesters, namelijk Shào Yōng, Zhāng Zăi en de gebroeders Qéng, allen grote filosofen, die zich baseerden op de leer van Kŏng Fūzĭ. Deze filosofen werkten allemaal mee aan de restauratie van het confucianisme, zij waren tijdgenoten en zelfs onderling bevriend.
Twee teksten met grote invloed op de ethiek
Er zijn twee korte teksten die een grote invloed hebben gehad op de Chinese filosofie, met name op de ethiek. Het zijn Het Grote Onderricht ― de Dà Xué (學 大) en De leer van het midden ― de Zhōngyōng (中庸).
Beide teksten zijn hoofdstukken in de Optekening van de Riten (Lĭ Jì) en dateren van ongeveer 200 v.j., maar beginnen pas in het neo-confucianisme belangrijk te worden, doordat ze eest dan worden ontdekt door Sīmă Guāng (1019-1086). Deze schreef op elk van beide teksten een commentaar.
Zo kwamen ze onder de aandacht van filosofen als de gebroeders Qéng, Zhū Xī en vele anderen. Zhū Xī maakte ze tot een vast onderdeel van de ambtenarenexamens, waardoor ze grote kregen op het Chinese wereldbeeld.
Het Grote Onderricht (Dà Xué)
Het woord ‘groot’ in ‘Het Grote Onderricht’ betekent volgens de tekst zelf niet alleen dat het onderricht in de tekst van hoogstaand niveau is, maar ook dat het de mens leert hoe hij zelf een hoogstaand niveau kan bereiken.
Er spreekt een zeker vertrouwen in maakbaarheid uit. Als je het recept maar volgt, kan er niets mis gaan. Toeval bestaat niet, er wordt ongenoemd een vaste wereldorde verondersteld en daarom is elk mens volledig verantwoordelijk voor zijn daden.
Jūnzĭ
Een hoogstaand mens (jūnzĭ) is volgens de tekst een mens met een goed karakter, die ‘verblijft in het hoogste goed’. Als je dit wilt bereiken, moet je een heldere geest ontwikkelen en een warm hart. Als je eenmaal een hoogstaand mens bent geworden, zul je leven in voorspoed en een waardevolle bijdrage leveren aan de samenleving. Doordat je een hoogstaand mens bent, heb je volgens de tekst een goed karakter (met andere woorden de levensstijl maakt het karakter).
Hierdoor heb je altijd een goed geweten en ben je onder alle omstandigheden ontspannen. Als gevolg hiervan kom je volgens de tekst tot zelfbezinning en word je tot nadenken gestemd. Zo ontstaat er vanzelf persoonlijke ontwikkeling.
Dit begint met het onderzoek van de dingen, dus filosofie. Zo begrijp je volgens de tekst steeds meer van jezelf en de mens (je ontwikkelt existentieel inzicht) en daardoor word je steeds meer een eerlijk en integer mens. Je krijgt zo de juiste levensstijl en daardoor ontstaat nog meer persoonlijke groei en een toenemende harmonie, eerst in je privé-leven, en daardoor later ook in het openbaar. Zo komt het dat alles wat je doet lukt en een goede invloed heeft op anderen en dat je bovendien vrede en welvaart om je heen krijgt.
Wat een goed karakter is, wordt verder uitgelegd aan de hand van vijf relaties.
De vijf relaties
- als heerser ben je welwillend tegenover je ondergeschikten,
- als ondergeschikte, of minister ben je nederig tegenover je heerser,
- als kind ben je eerbiedig tegenover je ouders,
- als ouder ben je liefhebbend tegenover je kinderen
- als mens ben je betrouwbaar tegenover je medemensen.
De relatie tussen de echtgenoten onderling ― die voorkomt in het lijstje van Mèng Zĭ (Mencius, 371 tot 289 v.j.) ― is hier vervangen door de relatie tussen ouder en kind.
Integriteit is belangrijk, het wordt omschreven als ‘ook op jezelf passen wanneer je alleen bent’. Alleen zo krijg je de juiste levenshouding en blijf je gelijkmoedig en onpartijdig in alle omstandigheden. Je behoudt je tegenwoordigheid van geest en laat je niet meer meeslepen door je emoties.
Dat je zo een harmonieus privé-leven krijgt, komt doordat je ieder het zijne gunt en niet de ene mens bevoordeelt ten koste van de andere. Als het privé-leven goed is, als het gezin harmonieus is, dan komt de rest vanzelf in orde. Kinderen groeien op tot evenwichtige volwassenen en doordat de mensen evenwichtig en harmonieus zijn, zo komt de samenleving vanzelf in orde.
Doe het goede, daardoor krijg je een goed geweten. Van een goed geweten word je rustig, daardoor ga je nadenken, daardoor ga je jezelf beter begrijpen en word je eerlijk tegenover jezelf en gelukkig.
De leer van het Midden (Zhōngyōng)
Deze tekst bestaat waarschijnlijk uit verschillende lagen. De kern is later ingedeeld als het eerste hoofdstuk, de overige 32 hoofdstukken zijn voor het grootste deel uitwerkingen en voorbeelden die natuurlijk aan Kŏng Fūzĭ worden toegeschreven.
Sommige passages doen echter sterk denken aan de leer van Mèngzĭ. De tekst heeft het karakter van een lofzang op de rijkdom van de ethische natuur van de mens. Doordat het niet al te concreet en ietwat mystiek gericht is, is het ook buiten het neo-confucianisme als bron van inspiratie gebruikt.
De menselijke natuur komt volgens de tekst voort uit de kosmos en is één met de dào. Ethiek is dus het volgen van de eigen natuur of de dào. Zich hierop richten is de ware persoonlijke groei. De dào is de menselijke natuur in zijn oorspronkelijke staat van onschuld en integriteit. Behandel anderen zoals je zelf behandeld wilt worden, is het praktische advies.
De dào is volgens de tekst ons het meest nabij, vandaar dat we er het minst van weten.
‘Niets is meer zichtbaar dan dit verborgene en niets ligt meer voor de hand dan dit inherente. Wees daarom waakzaam als je alleen bent.’
De dào is volgens de tekst de staat van het midden, de staat van evenwicht, waar alle dingen uit voortkomen. De dào is ook de staat van harmonie van de dingen. Daarom beteugelt de wijze zijn gevoelens. Beide aspecten van de dào, evenwicht en harmonie, zorgen samen voor voorspoed en geluk. De mens moet dus volgens de tekst twee dingen doen: zijn voortreffelijkheden cultiveren en de wereld bestuderen. Als de tijden ordelijk en voorspoedig zijn, doet hij dit terwijl hij vooraanstaande posities bekleedt. Als de tijden wanordelijk en vervallen zijn, dan doet hij dit terwijl hij teruggetrokken leeft.
De mens is volgens de tekst van nature één met de dào, dit is het midden, het evenwicht en de harmonie. Als je je daarop richt, word je gelukkig. Je ontwikkelt je goede eigenschappen en kennis van de wereld. Als je omgeving tegenwerkt, houd je je rustig.
Noten
[1] Bron: The Song dynasty at its greatest extent in 1111
[2] Bron: Sima Guang
[3] Bron: Zes edellieden (1345) door Ni Zan; een symbolische voorstelling van jūnzĭ die isolement verkozen boven het juk van de Mongoolse Yuan-dynastie.
[4] Bron: Confucius, Statue at the Confucius Temple of the Mean in Beijing