Rosalie de Wildt
WW knipoog 12, uit: Filosofie Magazine themanummer ‘Het echte leven!’, april 2011
Augustus 1967, vlak na mijn eindexamen, vertrok ik naar Parijs. Men had mij het leven van au pair aanbevolen.
Maar dat viel tegen: de jonge haute couture moeder had kritiek op de manier waarop ik de bedden opmaakte en mijn ideeën over de opvoeding van de twee meisjesrobotten die haar kinderen waren strookten niet met de hare.
Toen dan ook nog op een ochtend na het douchen de sporen van mijn natte voeten zichtbaar bleven op het parket, werd ik al snel weer uit mijn functie ontslagen.
Na wat gesnuffel in krantjes belandde ik in Brétigny, een voorstadje van Parijs. Ik was overdag alleen en sloot slechts om die reden vriendschap met mijn oude hospita.
Op een dag kwam ze me halen om mee te komen naar haar buurman. Ik moest op hem passen want ze ging een boodschap doen en zijn laatste uur had geslagen. In een schemerige zijkamer, de zware veloursgordijnen dichtgetrokken, lag een gelige broodmagere man op stinkende bruin gekleurde lakens. Op een stoel naast het bed wachtte ik.
Ineens klauwde de buurman met zijn rechterhand richting zijn hoofd en keek mij smekend aan. Ik duwde het vettige hoofdkussen opzij en daar lag een versleten portemonnee.
Oui, oui, knikte de stervende en hij klampte zich vast aan zijn geld.
En zo zag ik voor de eerste keer iemand doodgaan.
Echter was het leven nog nooit geweest.
[1] Bron: Meisje op stoel — Klaas Op De Beéck