Een wandeling met Henri Bergson, zomer 1945
Rosalie de Wildt
Lezing Hogeschool voor de Kunsten Utrecht, oktober 2010
In 1911 hield de toen 42-jarige Henri Bergson in Engeland een lezing voor de studenten van de universiteit van Birmingham. De lezing had als titel:
Het bewustzijn en het leven.
Hij vertelde zijn jonge toehoorders hoe collega-filosofen door de eeuwen heen gespeculeerd hadden over de betekenis van het leven en de lotsbestemming van de mens. En ook hoe ze bij al dat ijverige denken steeds een belangrijk ding over het hoofd gezien hadden. Ze waren, volgens Bergson, simpelweg vergeten een beetje om zich heen te kijken want dan hadden ze wel gemerkt dat het dagelijks leven het antwoord op deze prangende vragen in allerlei verschillende situaties telkens weer kant-en-klaar aan ons presenteert:
De natuur waarschuwt ons met een duidelijk teken dat onze bestemming bereikt is. Dat teken is de vreugde. Ik zeg vreugde, niet plezier. Het plezier is slechts een door de natuur verzonnen list om van het levende wezen gedaan te krijgen dat het er zorg voor draagt het leven te behoeden; het geeft niet aan welke richting het leven uit gaat. Maar de vreugde kondigt altijd aan dat het leven geslaagd is, dat het terrein gewonnen heeft, dat het een overwinning behaald heeft (…) overal waar vreugde is, is schepping en hoe rijker de schepping hoe dieper de vreugde.
Oeuvres, p. 832
Dat een mens door in de eigen ziel te kijken grote vreugde ten deel zou kunnen gaan vallen, was niet alleen in de tijd van Bergson een aansprekend verhaal. Ook in onze dagen pretenderen vaak lucratieve cursussen via stiltemeditaties of flinke wandelingen op de hei een liefst blijvende staat van vreedzame vreugde te kunnen bieden. Voorop zit of loopt dan de enkeling die ons tot voorbeeld moet zijn.
Cursusleiders, filosofische sprekers en massagetherapeuten werpen zich op om als gloednieuwe westerse wijzen een op het oog bijna onuitputtelijke markt aan te boren. Aan zulke beroepsgoeroes dichten we de eigenschap toe dat het ze gegeven zou zijn het aardse gekrioel en de bijbehorende kwetsbaarheid te kunnen ontstijgen.
Bergson maakte in dezelfde lezing de volgende treffende vergelijking als het gaat om de bezieling die eigen zou zijn aan zulke voorlopers op het pad van de spiritualiteit:
Om het mysterie van de diepte van het bestaan te kunnen doorgronden moet je je blik soms naar de bergtoppen wenden. Het vuur dat zich in het centrum van de aarde bevindt laat zich alleen maar zien aan de toppen van vulkanen.
Oeuvres, p. 834
Hij noemde deze ogenschijnlijk toonaangevende mensen helden. Een held kenmerkt zich, zoals we weten, door moed en bezieling. Volgens Bergson durft zo’n held een ongewisse sprong te maken van het verstarrende instinct van de gesloten ziel naar de hoogstaande, alles verbindende, kracht van de open ziel. Wij, de zoekende mensen, de gesloten zielen, doen er goed ons te spiegelen aan zulke helden.
Nu wil iedereen natuurlijk graag zelf een held worden. Dat valt echter niet mee want die sprong van de gesloten naar de open ziel betekent bij nader inzien juist niet dat je vanuit je eigen begrensde plek ineens de hele planeet aan je hart drukt.
De weg naar het heldendom, zegt Bergson, is geenszins hetzelfde als het uitbreiden van de liefde voor je naasten naar de liefde voor het vaderland en van daaruit naar een omarming van de hele wereld, zoals menige cursus Oosterse wijsheid ons voorspiegelt. Nee, het gaat niet om een min of meer meetbaar want steeds groter wordend hart maar om een kwalitatief verschil, een heel ander soort liefde dus.
De open ziel is, volgens Bergson, van een totaal verschillende natuur dan de gehechtheid aan de samenleving van ons, gesloten zielen. Het is liefde zonder sentimentaliteit of zonder iets wat we in onze dagen zo lijken te moeten nastreven: sterke passie, bezielende hartstocht voor wat dan ook,
Wie Bergson helden noemt dat zijn personen die ons inspireren tot een kracht die de mens en de wereld boven het élan vital, de levensenergie, uit tilt naar het élan d’amour, de pure liefde voor het leven. Die liefde in de ruimste betekenis van het woord, de bron van het bestaan zou dan de hoogste realisatie van het élan vital zijn. Het is, zegt Bergson,
‘een ander soort liefde, een eenvoud waar vrijheid niet meer te maken heeft met het maken van keuzes’.
Goeroes
Door de eeuwen heen dienen zich steeds weer mensen aan die zelf denken of graag willen laten denken dat ze zulke helden zijn!
Jammer genoeg zien we met grote regelmaat dat zulke voorlopers de weelde van het ‘hogere’ niet aan blijken te kunnen en zich verliezen in een o zo menselijk streven naar macht en materieel gewin. Echter, ondanks de verhalen van misstanden omtrent veel van deze ‘goeroes’ is het verlangen naar geborgenheid en veiligheid in onze moderne samenleving niet minder groot dan in de tijd van Bergson.
Waarschijnlijk is, vanwege het nooit aflatend menselijk streven naar veiligheid en rust, het einde van het continu groeiende aanbod van zelfhulpboeken en cursussen nog niet in zicht.
De centrale gedachte is daarbij dan vaak dat we er alleen maar achter hoeven te komen hoe we de kunst van het loslaten van zekerheden onder de knie kunnen krijgen om vervolgens het geluk en de vreugde en vooral die felbegeerde creativiteit binnen te halen.
Het door onze westerse samenleving aangewakkerde verlangen autonoom, authentiek en creatief te zijn maakt het hele proces vermakelijk en tegelijkertijd zo verdrietig.
Het menselijk verlangen naar geluk of in ieder geval naar het einde van de onrust is groot. Dat maakt het erg gemakkelijk om bij mensen valse overtuigingen te wekken. Het verlangen naar kalmerende veiligheid lijkt echter steeds van een mindere soort te zijn dan het verlangen naar het zogenaamde hogere.
Het simpele plezier zou, ook volgens de nog jonge Bergson, van een lager allooi zijn en niet te vergelijken met de diepe spirituele vreugde van de onmiddellijke, niet door het verstand gefilterde, ervaring van de stromende werkelijkheid van de werkelijke tijd die hij durée noemde.
Moed in filosofenland
Als Bergson 72 jaar is schrijft hij zijn laatste grote werk Les deux sources de la morale et de la religion.
Voor het eerst erkent en beschrijft hij aan het eind van zijn boek een steeds weer optredende verstarring in de vreugde die de ervaring van het élan vital teweeg brengt.
De oorzaak van die stolling van de werkelijke tijd ligt, volgens hem, opgesloten in een infra-intellectuele rest van onze ziel.
Maar diep in ons innerlijk, als we tenminste in staat zijn daar bij te komen, zouden we wellicht een heel ander soort evenwicht ontdekken, een evenwicht dat misschien te verkiezen valt boven het kunstmatig verworven evenwicht. Waterplanten die aan de oppervlakte komen, worden onafgebroken heen en weer geklotst door de stroom; hun bladeren die boven het wateroppervlak in en met elkaar vergroeien, geven ze aan de bovenkant stevigheid. Maar nog krachtiger zijn de wortels die stevig in de grond geworteld zijn en die ze van onderaf steun geven.
Oeuvres, p. 986
Ik bewonder Bergson om zijn moed zichzelf in de ogen te kijken. Een filosoof, die die naam waardig is, is in staat af te wijken van wat hij eerst als glashelder aannam. Duidelijk wordt in ‘Les deux sources de la morale et de la religion’ dat Bergson aan het eind van zijn leven botst op een stil en natuurlijk gebied, dat met grote kracht de ijverig bij elkaar gedachte transcendentie naar het bestaan van alledag terugtrekt. Vooral wordt echter ook duidelijk dat hij niet blij is met die bevinding.
Hij betreurt de onontkoombare aanwezigheid van zo’n onveranderlijke, eenvoudige kern in de mens, omdat die ontsporend zou werken op de creatieve vooruitgang.
De oudere Bergson ziet de door hem zo gekoesterde immer beweeglijke voortgang van de zuivere en werkelijke tijd botsen op de statische weerbarstigheid van de infra-intellectuele bron. Hij lijkt ‘op een keihard en onveranderlijk rotsblok te stuiten, midden in de beweeglijkheid van de durée’. (Breeur, 1999, p. 234)
Het ziet er in Bergsons laatste werk naar uit dat de nu door hem geconstateerde fundamentele, onwrikbare laag van eenvoud, waar de mens met handen en voeten aan gebonden is, hem niet erg vrolijk maakt. Bergson eindigt Les deux sources dan ook met een diepe zucht als hij zich afvraagt waarom het de mens maar niet lukt om de wezenlijke bestemming van het heelal te bereiken, namelijk dat mensen langzamerhand op Goden gaan lijken.
Opgelucht
Zelf ben ik wel opgelucht dat Bergson in zijn laatste jaren nog stuit op een statisch en verstarrend deel van de menselijke ziel. Mijn ervaring is in ieder geval dat als ik, op zoek naar de hoogstaande vorm van vreugde, weer eens flink mijn best gedaan heb mijn onzekere zelf te overstijgen en misschien het gebied van het supra-intellectuele een beetje genaderd lijk te zijn, mijzelf vervolgens toch steeds weer lekker lui en languit zappend op de bank terugvind.
Maar misschien is dat maar goed ook, immers het fundamentalisme en de betweterigheid liggen al snel op de loer voor wie meent het licht gezien te hebben. De laatste stappen van het Bergsoniaanse denken leggen in ieder geval wel de complexiteit van de werking van het menselijk bewustzijn bloot.
Bergsons notie van de infra-intellectuele rest maakt mij dus niet somber maar juist een stuk vrolijker. Als ik mezelf toe kan staan die statische onveranderlijke basis te accepteren en ook het feit dat ik daar in mijn kwetsbare bestaan mede door geleid word, ben ik niet zo streng meer voor mijzelf en dus ook niet voor alle mensen om me heen.
Het dwingende verlangen naar overstijging van het alledaagse kan het eenvoudige leven aardig in de weg zitten…
Les deux sources, Bergsons slotwerk, waar hij zijns ondanks niet meer om de infra-intellectuele rest van onze ziel heen kan, is mij in de loop der jaren het liefst geworden. De telkens terugkerende ontmoeting met iets in mijzelf dat onveranderlijk is en de eenvoud en vanzelfsprekendheid van de vroegste jaren heeft bewaard, ontroert mij vaak meer dan alle weidse mogelijkheden van het gehoor geven aan een ‘poussée interne’ die mij zou brengen tot het hogere, het scheppende.
Bois de Boulogne
Ik zou soms zo willen leven als een bloem of als een koe of iets dergelijks natuurlijks. Dan voel ik het geestelijke werken aan als iets onnatuurlijks en iets ongezonds. Dan zou ik zo eenvoudig willen zijn dat het leven als iets vanzelfsprekends in me was, waar ik verder niet over hoefde te denken. Er is eigenlijk heel diep in me een verlangen naar het heel eenvoudige, het rustige en gelijkmatige.
De nagelaten geschriften van Etty Hillesum, 1941-1943, p. 81
Henri Bergson en ik zijn elkaar op 5 jaar na misgelopen. Hij overleed in 1941 en ik ben in 1946 geboren. Stel, en dat had zomaar gekund, dat ik twintig jaar eerder ter wereld was gekomen en dat Bergson geen longontsteking had opgelopen ten gevolge van de winterse kou daar in de straten van Parijs waar hij, in 1941 aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, uit solidariteit met zijn joodse vrienden, in de rij stond om zich te laten registreren en stel dat hij dan nog een aantal jaren langer had geleefd.
Als ik dan ook, net zoals ik nu ook deed toen ik 19 was, enkele jaren in Parijs was gaan wonen, was ik hem misschien wel tegengekomen op een bankje in het toen nog zo rustige Bois de Boulogne. Ik denk dat we elkaar aardig zouden hebben gevonden en we waren vast voorzichtig een stukje opgelopen. Stapje voor stapje vanwege de reumatische aandoening waar Bergson nu al tientallen jaren aan leed.
Wat zou hij mij dan verteld hebben over de eenvoud? Ik wil graag denken dat Bergsons uiteindelijke teleurstelling over het telkens weer tekort schieten van het menselijk intuïtieve denken om blijvend door te dringen tot de duur en als een held een waarlijk een open ziel te verwerven, inmiddels wat getroost zou zijn door zijn acceptatie van de krakkemikkige menselijke maat.
Dat de liefde van en voor zijn vrouw en dochter en ook zijn populariteit als filosoof voldoende zouden zijn geweest om het gemis aan warmte en geborgenheid in zijn eenzame jeugdjaren te compenseren. Dat hij, de teleurstelling voorbij, mij zou vertellen dat de moeilijk te bereiken filosofische eenvoud van het denken in duur, de rustgevende eenvoud van het durven leven zonder luxe maar ook de zo menselijke eenvoud van het verstarrende instinct juist heel goed naast elkaar kunnen bestaan en misschien wel dat broodnodige evenwicht kunnen bewerkstelligen tussen het moi profond en het moi superficiel, tussen het ‘ik’ onder en boven water dus.
Ik zou hem graag zien glimlachen om alle gedane moeite om vervolgens met zijn wandelstok een steentje weg te zwiepen dat met een sierlijke boog tegen het wateroppervlak van de vijver ketste. En dan, aan het eind van de wandeling van de 85-jarige wijsgeer en het negentienjarige meisje, zou Bergson mij misschien wel de volgende woorden ter afscheid meegeven: een heldere zin waarin hij al lang voorzien had hoe het is als de vereenvoudiging van het bestaan ook echt gelukt is,
Ce qui est beau, ce n’est pas d’être privé, ni même de se priver, c’est de ne sentir pas la privation.
Oeuvres, p. 1025
(Wat mooi is, is niet van iets verstoken te zijn, noch zichzelf iets te ontzeggen, mooi is de ontbering helemaal niet te merken)
- Bergson, H. (1963). Oeuvres. Paris:Presses Universitaires de France.
- Bergson, H. (1932) Les deux sources de la morale et de la religion. Paris: Presses Universitaires de France.
- Breeur, R. Uit: Koen Boey, red. (1999). Ex libris van de filosofie in de 20ste eeuw: Over het zelf in een gesloten en open samenleving. Amersfoort/Leuven: Acco.
- Deleuze, G. (1958). Le Bergsonisme. Paris: Presses Universitaires de France.
- Hillesum, E. (1986). De nagelaten geschriften van Etty Hillesum. Amsterdam: Uitgeverij Balans B.V..
- Soulez, Ph. & Wormes, Fr. (2002). Bergson Biographie. Paris: Quadrige / Presses Universitaires de France.
Noten
[1] Bron: Henri Bergson
[2] Bron: Sabine Weiss — Bois de Boulogne (1952)
[3] Bron: Bois de Boulogne (1950)