Onderwijs op de ABC eilanden in de 19e en vroege 20e eeuw
Fred de Haas
In 2019 verscheen bij LM Publishers te Volendam het boek ‘Beschaving, bekering en bevoogding’ van de hand van historicus Ronald Donk (1945-2021). Het doet verslag van de geschiedenis van het onderwijs op de ABC eilanden over een tijdvak van honderd jaar, van 1816-1916. Het is een haast feitelijk verslag van de moeizame wijze waarop dat onderwijs vóór en na de afschaffing van de slavernij, de zogenaamde Emancipatie, werd ingericht.
De titel
De titel van het boek (‘Beschaving, bekering en bevoogding’) is een welkom aanknopingspunt voor de verduidelijking van de inhoud. Hij geeft goed weer wat de intentie was achter het te geven onderwijs.
Onder ‘beschaving’ werd als vanzelfsprekend verstaan de West-Europese beschaving met zijn techniek, kunsten, wetenschap en cultuur en meer in het bijzonder de Nederlandse taal- en cultuur. Er was ook sprake van ‘bevoogding’ omdat de Europese, c.q. Nederlandse normen en waarden werden opgelegd aan de inheemse bevolking en de lokale, naar Afrikaanse tradities zwemende culturele uitingen, zoveel mogelijk werden tegengegaan. Zo spreekt bisschop A.M. Joosten in 1887 over
‘heidense uitspattingen tijdens het Kerstfeest’.
Hij bedoelde de tambú en verduidelijkte:
‘naarmate de tamboerdans verdwijnt, zal ook de zedelijkheid toenemen’ (p. 79).
De missie zorgde voor de ‘bekering’ tot het katholicisme, de godsdienst die, zo was de overtuiging, zou zorgen voor rust en orde. Aangezien de koloniale overheid hoge prijs stelde op dit laatste, alsmede op het aankweken van liefde voor ‘den Koning en het Vaderland’, was er in de jaren die voorafgingen aan de Emancipatie sprake van nauwe samenwerking tussen kerk en overheid. Desondanks was de voorbereiding op het moment dat de vrijheid aan de slaven zou worden gegeven (1863) meer dan slecht.
Pas in 1857 kwam er een ‘slavenreglement’ dat bepaalde dat ‘slavenkinderen’ van onder de veertien jaar per dag twee uur onderwijs moesten volgen.
Het kwam erop neer dat dit onderwijs in de praktijk plaatsvond van 3-5 uur ’s middags, na de gewone schooldag van de ‘vrije’ kinderen die liep van 8-2 uur. Dat betekende ook een enorme extra belasting voor de Zusters van Roosendaal die werkzaam waren in het onderwijs en voortdurend te kampen hadden met geldgebrek, slechte gebouwen, overvolle klassen, tekort aan lesmateriaal en schoolverzuim.
Er heerste op alle eilanden grote armoede. Veel kinderen hadden niet eens geschikte kleding en schoeisel om naar school te gaan. Steun van ouders was er niet en er werd honger geleden. Bovendien moesten de kinderen helpen in de oogsttijd en zich thuis nuttig maken.
De geboorte van de ‘Makamba Pretu’
Het feit dat de onderwijzers de Europese waarden en normen op de scholen moesten invoeren en handhaven (deugden als gehoorzaamheid werden vanzelfsprekend benadrukt), was er de oorzaak van dat de latere Antilliaanse leerkrachten zich volledig met die normen en waarden gingen identificeren. En daarmee was het verschijnsel van de ‘Zwarte Nederlander’, de Makamba Pretu, geboren. Alleen de huidskleur onderscheidde deze nog van de blanke Nederlander.
Dit fenomeen heeft zich tot de dag van vandaag voortgezet, hoewel het door veel Curaçaoënaars als bespottelijk wordt ervaren, omdat men zich hoe langer hoe meer bewust is geworden van het proces dat heeft plaatsgevonden en heden ten dage de eigen identiteit nadrukkelijk en terecht wordt gekoesterd.
De taal van het onderwijs
De koloniale overheid en de katholieke geestelijkheid waren tegen het gebruik van het Papiaments in het onderwijs.
Niet alleen vonden ze de volkstaal een belemmering voor de verdere ontwikkeling, maar men had ook geen enkel respect voor de inheemse taal. Men vond het Papiaments maar ‘gekakel’ (Van Paddenburgh, 1819), een ‘armzalig samenstel van klanken (commandeur Verveer, 1825), een ‘hoogst armoedige taal’ (dominee Bosch, 1820), ‘niet geschikt voor de bevordering tot een hogere ontwikkeling’ (Frater Radulphus) en een ‘ramp’ voor de volksopvoeding (Frater Walboomers, 1915).
Een schoolcommissie uit 1838 vond dat de kinderen ook niet op school in hun moedertaal met elkaar mochten spreken. Alleen in de kerk en tijdens de godsdienstlessen bediende men zich van het Papiaments. De geestelijkheid had natuurlijk snel door dat de volkstaal geschikter was voor het inprenten van de katholieke leerstellingen dan het Nederlands.
Zo zorgde bisschop Niewindt in 1826 voor een catechismus in het Papiaments.
Toen pastoor Jacobus Putman in 1837 op Curaçao arriveerde maakte hij zich snel geliefd bij de arme bevolking vanwege zijn kennis van het Papiaments en zijn betrokkenheid bij de mensen. Hij stichtte een schooltje waar in het Nederlands werd lesgegeven, maar maakte ook lesmateriaal in het Papiaments, de taal die ook op de kleuter- en zondagsschool werd gesproken. Putmans betrokkenheid was zuiver, al drukte hij zich uit als een echte man van zijn tijd. Zo schreef hij over ‘die lieve, onschuldige Zwartjes en Bruintjes’ die elke morgen ‘op bloote voetjes’ naar de school kwamen (p. 53).
Wat het leren van een wezensvreemde taal als het Nederlands voor de arme schooljeugd betekende laat zich raden. De auteur van het boek, Ronald Donk, noemt dit heel terecht – en hier permitteert de objectieve en zorgvuldige historicus die hij was zich een enkele maal een oordeel – een ‘taaldrama’ (p. 205).
Bisschop Niewindt
Waar de koloniale overheid kan worden beschouwd als de grondlegger van het openbaar onderwijs, geldt ditzelfde voor bisschop Niewindt waar dit het katholiek onderwijs betreft.
Schoolonderwijs aan slavenkinderen was echter tot 1857 officieel niet mogelijk.
Niewindt had overigens zelf enkele slaven en toen hij in 1832 plantage Cabrietenberg in Barber kocht kreeg hij er nog eens 30 bij.
Pastoor Putman, die zelf ook slaven had, keurde de handel in mensen echter niet goed en dat bracht hem in conflict met Niewindt.
Maar het bleef een schimmige zaak want Putman was van mening dat
‘een van de eerste vereisten een goede knecht [is], want een Europeaan, vooral een geestelijke, moet zich gewoon maken niets te doen dat door een inboorling gedaan kan worden’ (p. 58).
Vijftien jaar vóór de Emancipatie financierde de Nederlandse Minister van Koloniën een deel van het christelijk onderwijs aan wat hij noemde ‘onze zwarte natuurgenoten’.
Dat christelijk onderwijs werd kennelijk beschouwd als ‘opium voor het volk’ avant la lettre dat opstandigheid onder het volk moest voorkomen.
De Zusters van Roosendaal
Bisschop Niewindt heeft ervoor gezorgd dat, in 1842, zes Zusters Franciscanessen van Roosendaal naar Curaçao kwamen.
Een van de Zusters beschreef haar indrukken onmiddellijk na aankomst op Curaçao:
‘Bij onze aankomst werden wij door 6 soortgelijke mensen (i.e. slaven) bediend, allen zo zwart als Moren […]. Ik heb medelijden met die arme mensen, want zij worden bij velen nog minder als beesten behandeld’.
De Zusters zouden zich met onderwijs gaan bezighouden en beschouwden deze taak als een daad van naastenliefde die werd ingegeven door hun geloof.
De Zusters hebben, onbaatzuchtig, veel en moeizaam werk verzet dat deels door Niewindt, deels uit andere bronnen (giften en inkomsten uit het latere internaat ‘Welgelegen’) werd bekostigd.
Ook op Aruba stichtten zij scholen in Oranjestad, Santa Cruz, Noord en Savaneta. Op Bonaire waren zij werkzaam onder zeer moeilijke omstandigheden.
Het onderwijs in de buitendistricten zou ook onder de verantwoordelijkheid van de katholieke missie vallen. Tot de komst van de fraters verzorgden de Zusters onderwijs op de ‘armenscholen’ (Skol di por nada). Zij zagen ook de noodzaak in van het leren van de landstaal, het Papiaments. In 1913 bezocht 81% van alle leerlingen op Curaçao een armenschool.
Soorten scholen
De geïnteresseerde lezer kan uit het boek tot in detail vernemen wat voor soort scholen er waren op de eilanden. Het staat er allemaal nauwgezet en met vermelding van bronnen in beschreven.
De kwaliteit van het onderwijs aan kinderen van arme ouders was laag. In 1882 vond een schoolcommissie dat voor veel kinderen het gegeven onderwijs nutteloos was voor hun verdere leven. Over beroepsscholing voor arme kinderen werd niet nagedacht. De armenscholen waren gratis en werden vooral bezocht door zwarte of gekleurde katholieke kinderen. Het onderwijs was een weerspiegeling van de klassen en standen in de maatschappij en er werden geen emancipatorische doelen nagestreefd.
We willen hier nog vermelden dat de Fraters van Tilburg in 1887 het Colegio Santo Tomás stichtten. Particuliere scholen werden ook opgericht door leraren uit Venezuela. De Zusters hadden een Nederlandse en Spaanse afdeling op hun internaat.
Aruba en Bonaire
De strekking van de informatie die men kan vinden in de hoofdstukken over Aruba en Bonaire, komt, mutatis mutandis, overeen met wat beschreven is in het deel over Curaçao. Overal heerste armoede, waren de werkomstandigheden moeilijk, was er gebrek aan lesmateriaal en schoolmeubilair. Ook was er groot schoolverzuim en voltrok zich het bovengeschetste ‘taaldrama’.
In de eerste helft van de 19e eeuw verstond de meerderheid van de bevolking op Aruba geen Nederlands en kreeg het Spaans grote invloed vanwege de activiteit van Venezolaanse priesters.
Ook waren er politieke vluchtelingen uit Venezuela en was er sprake van arbeidsmigratie naar het vasteland tijdens periodes van droogte (p. 120).
De omgang tussen protestanten en katholieken was vaak ongemakkelijk, omdat de katholieken zich achtergesteld voelden door de protestantse overheid.
Al in 1866 schreef pastoor Te Riele:
‘het is vermetel dat 300 protestanten 4000 katholieken willen domineren’
en in een brief aan de bisschop schreef pastoor De Vries in 1871 het volgende over de protestanten:
‘Het zijn Judassen; zij deugen in hun ziel, in het merg hunner beenderen niet’.
Net als op de andere eilanden was Bonaire een ‘samenleving met slaven’. In 1851 waren er 718. Zij moesten 6 dagen per week werken, vooral in de zoutpannen. Hun gezondheid was slecht en in het dorp Rincón was iets meer dan de helft van hen niet meer geschikt om te werken.
Pas in 1847, 20 jaar na Aruba, kwam er een landsschool op Bonaire. Een nieuwe school werd deels bekostigd door de verkoop van ‘gouvernementsslaven’ (p. 174).
De leerkrachten
Er wordt in het boek, voor zover de bronnen dit toelieten, uitgebreid aandacht besteed aan de kwaliteit van de leerkrachten.
Van Paddenburgh gaf twee jaar les op Curaçao, maar hield meer van de fles dan van lesgeven. De protestantse onderwijzer Klaas van Eekhout gaf tien jaar les aan de eerste landsschool van Aruba (p. 121) en vertrok toen naar Curaçao. Hij vond de Arubanen ‘koud, onverschillig en mat’ (p. 123).
In de tweede helft van de 19e eeuw had Evert L. Zeppenfeldt, wiens vader uit Duitsland naar Aruba was geëmigreerd, een zeer goede naam als onderwijzer. H.J. Schreuder was als pedagoog minder geslaagd. Hij hanteerde zelfs de zweep om zijn didactische eisen te onderstrepen. Johannes Lampe was een brutale vent en lapte de officiële regels aan zijn laars. Vandaar dat zijn school ‘illegaal’ was, evenals die van Klaas Eman die Papiaments sprak en aan katholieke en protestantse kinderen les gaf in lezen, schrijven en Nederlandse taal. Hij kreeg het om die redenen aan de stok met pastoor Paulus die het liefst wilde dat de clandestiene school verdween.
Maar gouverneur Crol besliste dat de school mocht blijven bestaan als een godsdienstige protestantse school, maar zonder subsidie en alleen voor lessen aan protestantse kinderen. De school is daarna uit het zicht verdwenen, waarschijnlijk vanwege geldgebrek. Onderwijzers waren meestal onderbetaald en hadden vaak bijbaantjes om in hun levensonderhoud te voorzien, zoals de onbevoegde maar kundige Piet Croes die vee hield en een tuin had waarin hij voedsel verbouwde.
Lay-out
Op de lay-out van het boek valt het een en ander af te dingen. Het is gedrukt met een betrekkelijk klein lettertype in een ontmoedigend saaie bladspiegel. Er zit nauwelijks visuele structuur in een grote hoeveelheid informatie die een constante aanslag is op het geheugen, de concentratie van de lezer en die het zicht op het geheel doet vervagen.
De eindeloze stroom jaartallen en het repeterende karakter van de informatie, waardoor je als lezer soms door de bomen het bos niet meer ziet, maakt het boek haast alleen geschikt als naslagwerk voor de zeer geïnteresseerde lezer en als ‘must’ voor de onderwijzersopleiding.
Het is een stevig boek van 266 bladzijden met een uitstekende bronvermelding en interessante bijlagen (vanaf p. 209) in de vorm van overzichtelijke tabellen met veel wetenswaardigheden. Men kan er de namen in vinden van de Nederlandse en Antilliaanse onderwijzers die in de 19e eeuw op de eilanden hebben gewerkt. Ook verneemt men welke godsdienst ze hadden, het vaak geringe aantal jaren dat ze werkzaam waren en op welk soort school ze hebben lesgegeven (openbaar, bijzonder, particulier).
Ook staan er gegevens in over de bevolking Daaruit blijkt o.a. dat er omstreeks het midden van de 19e eeuw op Curaçao 5524 slaven waren, op Aruba 506 en Bonaire 862. De 564 Indianen die er toen nog op Aruba waren zijn langzaam opgegaan in de rest van de bevolking. De vaak gehoorde bewering dat de huidige Arubaanse bevolking zou afstammen van de Indianen kan dus met een flinke korrel zout worden genomen.
Wie aan het boek begint doet er goed aan eerst de ‘Terugblik’ te lezen die de auteur achter in het boek heeft opgenomen (vanaf p. 193).
Advies
Aanbevolen voor de geïnteresseerde lezer die niet opziet tegen de grote hoeveelheid repeterende informatie en een verplicht naslagwerk voor leerkrachten op Aruba, Curaçao en Bonaire.
In (school)bibliotheken mag het niet ontbreken.
Noten
[1] Bron: Martinus Joannes Niewindt – foto Charles Hoffman, Standbeeld te Curaçao
[2] Bron: Zusters van Bonaire Playa en Rincon – fotograaf onbekend, bonaire.nu