Commentaar op Wat loopt daar? van Midas Dekkers, inclusief een kleine cursus fysische antropologie
Machteld Roede[1]
In het eind 2021 verschenen Wat loopt daar? Een biologische kijk op rassen[2], met een intrigerende omslag en vele prachtige illustraties, vertelt Midas Dekkers met zijn zo eigen droge humor boeiend over de biologie van de mens. Zijn vele fans smullen weer.
Ik zelf schreef meermaals ‘leuk’ of ‘sic’ (ja) in de kantlijn, maar keek ook veelvuldig bedenkelijk, al te beginnen bij het taboewoord “ras” aan het einde van de titel. Wie goed bekend is met onze fysieke diversiteit ziet slordigheden en onjuistheden, ontdekt hiaten resulterend in achterhaalde standpunten, en beseft dat de graag provocerende succes auteur nu af en toe zonder meer blundert.
Bioloog/ schrijver Dick Hillenius verzuchtte ooit dat leken die over die ‘gezellige biologie’ denken te kunnen schrijven, veelal slechts onzin produceren. Omdat wordt onderschat dat het een lange academische studie vereist om zich het specifieke denkpatroon van een bioloog eigen te maken. Dit geldt zeker ook voor de biologie van de mens, waarover zelfs reguliere biologen ― met hun grote kennis over de flora en fauna ― onjuiste uitspraken kunnen doen. Er kwamen dan ook meteen kritische recensies van ter zake kundigen.
In deze bijdrage geef ik uitgebreider commentaar, weerleg Midas en vul hem aan, zoals over de lichaamslengte. Naast het wijzen op slordigheden en zijn wat rommelig behandelen van genetisch achtergronden, wordt ontkend dat de fysische antropologie is opgeheven of medeschuldig aan de Holocaust kan worden genoemd; dat Petrus Camper een racist was en er op gewezen dat term ‘ras’ ― door Midas zo veelvuldig gebruikt ― al sinds 1950 is verworpen.
Fysische antropologie/ humane biologie / antropobiologie / biologie van de mens
Voor de oorlog legde Rudolf Martin in drie vuistdikke delen Anthropologie des Menschen (in 1988 heruitgegeven door Rainer Knussmann) de basis voor de moderne fysische antropologie. Het standaardwerk Human Biology uit 1964 verspreide Martins definitie uit 1938:
“Fysische antropologie is de studie van de aard, oorsprong, ontwikkeling en oorzaken van menselijke biologische variabiliteit in tijd en ruimte”.
Tijd: zowel veranderingen over een groot tijdsverschil, onze menswording of evolutie, als veranderingen over kortere tijd, zoals het langer en eerder geslachtsrijp worden van de jeugd gedurende de laatste twee eeuwen.
Ruimte: verschillen tussen mensen uit kuststreken, het laagland of het hooggebergte, uit de tropen of gematigde en koude streken, uit vochtige of droge gebieden, tussen mensen uit de stad of het platteland. Of tussen mannen en vrouwen, jongens en meisjes; tussen kinderen en volwassenen.
Zowel menselijke resten als levenden kunnen worden bestudeerd. Het onderzoek is voornamelijk kwantitatief, de discipline is uiterst multidisciplinair. Evenals bij dieren wordt gekeken naar de evolutie en het samenspel van genetica, biochemie, anatomie, fysiologie en ecologie. Bij de mens is de leefwijze mede een verklarende factor, daarom speelt ook cultuur een rol. In meerdere landen is dan ook de scheiding tussen fysische en culturele antropologie minder scherp dan in zuilenland Nederland.
De fysische antropologie na WOII
Veelvuldig geeft Midas uitgebreid intrigerende citaten van vroegere onderzoekers. Daarom is het vreemd dat hij zoveel uit de laatste driekwart eeuw weglaat. Heeft de alleslezer toch veel gemist of liet hij zich op een dwaalspoor leiden door vijandige publicaties? Dit kan verklaren dat hij op p. 43 en 86 de werkelijk totale onzin verkondigt:
“de fysische antropologie is verdord, werd na de oorlog geloosd en hoogleraar vacatures werden niet meer vervuld.”
Midas, na de oorlog stopte het domein zeker niet. Integendeel, internationaal werden instituten uitgebreid of opgericht, met overal een of meer inspirerende hoogleraren aan de leiding.
Zoals in Zagreb, geleid door Hubert Maver en de krachtige Pavao Rudan, met een eigen tijdschrift Collegium Antropologicum en de succesvolle jaarlijkse Internationale Summerschool op het eiland Hvar.
In Brussel met Charles Susanne en Roland Hauspie (meer dan eens op Nederlandse Groeibijeenkomsten aanwezig), in Leuven.
In Wenen, met de overal even binnenwippende (barones) Gertrud Hauser (ze deed me zo denken aan La Strada’s Gelsomina); in Bremen, met Bruno Walter (tijdens de oorlog in het Duits studenten verzet).
In Engeland ontstonden meerdere centra; in Londen met de topwetenschappers James Tanner en John Weiner, in New Castle on Tyne met Derek Roberts.
In Budapest leidde de alom geliefde Otto Eiben tevens een uitgeverij van vakliteratuur en organiseerde vele workshops en congressen. Uniek was dat hieraan zowel vakgenoten van achter het IJzeren Gordijn als uit de vrije Westerse wereld konden deelnemen. We werden één grote familie, met ook goede contacten met de centra in o.a. Barcelona, Madrid, LJubeljana, Praag, Jena, Kopenhagen, Tel-Aviv.
Van de meerdere Amerikaanse centra noem ik het cluster rond de charismatische Frank Johnston, die velen heeft opgeleid. Vrijwel alle genoemde hooggeleerden zijn overleden, maar velen namen hun stokje over. Er kwamen diverse vaktijdschriften.
De in 1976 opgerichte European Anthropological Association (EAA), met een eigen Newsletter en drukbezochte twee jaarlijkse congressen, zorgt voor veelvuldige contacten en uitwisseling van de laatste onderzoekresultaten. Er zijn momenteel ruim 600 leden uit dertig Europese en vijf niet-Europese landen. Van verdorring lijkt me dus zeker geen sprake.
Instituten in Nederland
In Nederland startte ― na een drietal jaren een hoogleraarschap in Bagdad ― in Amsterdam professor Arie de Froe het Instituut voor Antropobiologie. Zijn colleges waren over-populair.
Toen hij van 1971-1976 rector magnificus was gleed zijn instituut geruisloos terug in de Anatomie.
Naast een kern rond professor André de Wilde bij de Anatomie in Groningen, bloeide in Utrecht jaren het Instituut voor Antropobiologie, in 1960 vanuit de Anatomie aldaar opgericht door John Huizinga; eerst lector, later hoogleraar Fysische Antropologie.
Zijn onderzoek bij de Dogon (Mali), waarbij de teamleden in een grote kogel-cabine langs een hoge, steile grottenwand werden neergelaten tot bij de grafruimtes van het mysterieuze verdwenen dwergvolk de Tellem, trok (inter)nationaal veel aandacht.
Wij doceerden het totaal nieuwe vak medische genetica al voordat dit door de medische faculteiten verplicht werd.
Bij de grote recessie-bezuinigingsronde werd zijn instituut in 1986 bij zijn pensionering gesloten.
Ondertussen ontstond in Leiden onder de bezielende leiding van hoogleraar George Maat ― ook gasthoogleraar in Koeweit, Pretoria en Kathmandu ― een actief Centrum voor Fysische Antropologie.
Inclusief het door hem opgerichte Barge’s Anthropologica en de succesvolle Zomercursus (ook bezocht door in de forensische antropologie te specialiseren Belgische politie); na zijn pensioen zijn beiden overgeheveld naar het AMC.
Maat en medewerkers hielpen intens mee, o.a. samen met Scotland Yard, bij het identificeren van slachtoffers in massagraven in Kosovo, van de grote tsunami kerst 2004, van de neergeschoten MH17.
Steeds weer melden nieuwe leden zich aan bij onze vakvereniging, de Nederlandse Vereniging voor Fysische Antropologie (NVFA), opgericht in 1983.
Onze specifieke meetmethodes en classificaties blijven wijd toegepast.
Skeletonderzoek is relevant bij de archeologie en de huidige topper, de forensische antropologie, waarbij de zeker niet op de schroothoop gegooide schedelmeter veelvuldig worden gebruikt; evenals lichaams-/ gezichtsmeting bij de Jeugdgezondheidszorg en de orthodontie.
Voor de huidige paspoorten werd onze kennis over vingerpatronen en voor het opstellen van een forensisch daderprofiel oogkleur (met nieuwe oogkleurstaalkaarten) weer actueel. Wel traden verschuivingen op in aandachtspunten en werden genetisch en moleculair onderzoek tot geheel eigen disciplines.
Lichaamslengte en de invloed van het milieu
Lichaamslengte, zo’n kenmerkend voor onze fysiek, vormt met groei en ontwikkeling een belangrijk onderdeel van de fysische antropologie. Midas schrijft hier vrijwel niets over, terwijl lengteverschillen tússen populaties, zowel als bínnen een bepaalde populatie (ruimtelijk en over de tijd) veelvuldig zijn bestudeerd.
Afrika kent extreme verschillen, denk aan de lange Masai en de opvallend kleine Khoisan en San (<1,5 m). Lengte werd ― naast pigmentatie en haarvorm ― dan ook lang gebruikt om mensengroepen te onderscheiden.
De lengte van keurlingen werd een hot item nadat in 1829 een Franse legerarts oog kreeg voor de opvallende relatie tussen een afkomst uit extreem arme regio’s en een hoog afkeuringspercentage.
Ook in Nederland bleek het percentage ondermaatsen hoog: in 1865 moest een kwart van onze 18-jarige keurlingen afgekeurd omdat ze kleiner waren dan 1,57. In heel Europa werd de volwassen lichaamsontwikkeling ― inclusief het optreden van de eerste menstruatie en het groter worden van de borsten bij meisjes, en bij jongens van de groei van penis en testikels, en het breken van de stem ― jaren later dan tegenwoordig bereikt en de mensen bleven klein. Nederlanders waren zelfs enige tijd de kleinsten van Europa; nu zijn ze al decennia de langsten ter wereld.
Toch waren in de vroege Middeleeuwen in NW Europa mannen rond de 1.74 m lang. Vanaf de 12e eeuw nam de (gemiddelde) lengte steeds verder af. Eeuwenlang waren in Europa door oorlogen en misoogsten de levensomstandigheden miserabel. Armoede werd beschouwd als door God opgelegd en maatschappelijke oorzaken van achterstand kreeg geen aandacht. Toch ligt hier de verklaring. Het complexe groeiproces is namelijk polygeen, het wordt bepaald door meerdere erfelijke factoren.
Als uitzondering kan hierbij ook het milieu invloed hebben: ongunstige omgevingsfactoren remmen de ontwikkeling. De kinderen groeiden minder goed door kinderziekten met een lange periode van hoge koorts (difterie, mazelen), tbc, zware en langdurende ondervoeding, kinderarbeid en ook een groot gezin.
Vanwege de mogelijke grote schommelingen in de bereikte lengte binnen eenzelfde populatie wordt daarom lengte al ruim een halve eeuw niet meer gebruikt om etniciteit mede te karakteriseren.
Slordigheden en onjuistheden
Een bioloog, bekend met de strenge regels van de taxonomie, mag niet stam, clan, variëteit, ras, ondersoort en soort zo door elkaar haspelen. Aparte soorten als zebra en paard zijn toch wat anders dan variaties binnen één soort, de mens. De oogplooi bij Aziaten noem je niet een huidplooi. De sikkelcelziekte ― bloedarmoede door afwijkende halvemaanvormige rode bloedcellen ― in een adem noemen met de A, B, O bloedgroepen is verwarrend. Bacteriële ziektes als tbc, typus, cholera of difteritis hebben geen genetische achtergrond en zijn niet door eugenetisch ingrijpen te elimineren.
Het lijkt of Midas eugenetica zo gek nog niet vindt. Hij legt niet uit dat fokprogramma’s bij mensen ― zoals van de Pruisische Frederik II, die door twee lange ouders de langste grenadiers dacht te krijgen, of pogingen hoog-intelligenten te kweken ― tot mislukken gedoemd zijn, vanwege de algemene statische wetmatigheid van een terugkeer naar het gemiddelde, dus naar minder extreem lang of naar een minder hoge IQ.
Midas legt niet uit dat de door de eerste eugeneticus Francis Galton in gang gezette bestrijding van armoede door een voortplantingsverbod en sterilisatie van paupers en zwakkeren niet werkte omdat de door hem gevreesde grote gezinnen slechts bij een minderheid van de stakkers voorkwam en minder validen merendeels juist geen of minder kinderen krijgen.[8]
Ook geeft Midas niet aan waarom de selectie van alleen gezonde individuen voor de voortplanting een misvatting blijkt. Dat men vroeger zo dacht is begrijpelijk omdat tot het midden van de vorige eeuw vrijwel niets bekend was over de menselijke genetica. Ook gezonde ouders kunnen echter ― totaal onverwacht ― een ernstig ziek kind krijgen.
Nu weten we dat de kern van onze lichaamscellen (behalve de geslachtscellen, eicel en sperma) een dubbel set van 22 autosomen (chromosomen) bevatten, waardoor de aanleg van genetisch bepaalde eigenschappen (genen) dubbel (twee allelen) aanwezig is. Met uitzondering van het 23e paar chromosomen, de geslachtschromosomen, het grote X chromosoom, en het veel kleinere Y chromosoom, waarop vrijwel geen genen liggen. De mens heeft in het totaal zo’n 20.000 genen. Vier- á achtduizend genen worden door een mutatie ziekmakend.
Gezonde ouders kunnen een ernstig ziek kind krijgen wanneer ze door toeval beiden drager (heterozygoot, Aa) blijken te zijn van eenzelfde gemuteerd recessief allel (a). Gelukkig is de mutatiefrequentie hiervan laag, dus de kans is zeer klein dat bij de conceptie zowel de eicel en als de bevruchtende spermacel allebei het ziekmakende allel bevatten. De ouders zijn zelf er niet ziek door omdat het bij hen slechts eenmaal aanwezige zieke allel wordt gecompenseerd door het bij allebei aanwezige dominante gezonde allel. Maar ieder kind van hen samen heeft de kans van 1 op 4 om twee keer (homozygoot, aa) het ziekmakende allel te treffen. Dit kind is wel ernstig aangedaan.
Een ziekmakende recessief allel gelegen op het geslachtschromosoom X openbaart zich anders, zoals hemofilie, de bloederziekte. Aangedane jongens (XY) tonen de symptomen ― zoals snel blauwe plekken, pijnlijke bloedingen rond de gewrichten ― door het bij hen slechts een keer aanwezige afwijkende, een slechte bloedstolling veroorzakende allel (h). Bij hun moeder en zusjes wordt dit gecompenseerd door het ook bij hen aanwezige dominante niet ziekmakende allel (Hh). Bij elke bevruchting in dit gezin heeft een dochter 50 procent kans draagster, iedere zoon 50 procent een bloeder te zijn.
Aan de andere kant vliegt Midas wat kort door de bocht door te stellen dat er zo weinig succes is met uitbannen van ziekten door genetisch ingrijpen.
Nadat in de jaren zeventig van de vorige eeuw snel het inzicht groeide in de genetica van de mens en vervolgens de bouw en werking van het DNA kwamen er al snel erfelijkheidsonderzoek en voorlichtingsprogramma’s.
Door genetisch advies vroeg na de conceptie is de geboorte van kinderen die door een extra chromosoom 21 het Down syndroom vertonen verminderd, evenals van jongetjes met hemofilie.
Bij Asjkenazische Joden kwam door inteelt (de hoge frequentie van huwelijken tussen nauw verwanten) de ernstige, op jonge leeftijd al lethale stofwisselingsziekte Tay–Sachs veel voor. De frequentie is sterk verminderd door screening van toekomstige huwelijkspartners, die als blijkt dat beiden drager zijn van het ziekmakende gen (allel) kunnen besluiten af te zien van samen kinderen te krijgen.
Al zijn er ook erfelijke aandoeningen die helaas niet door screeningsprogramma’s zijn te verminderen. Zo blijft wereldwijd 1 op de ongeveer 27.000 levend geborenen de dwerggroei achondroplasie (Aa) vertonen, aangezien door een hoge mutatiefrequentie van dit gen steeds weer opnieuw onverwacht een dominante (A) ziekmakende variant ontstaat bij twee gezonde (aa) ouders.
Vooroordelen
Meermaals komt Midas met hardnekkig, hoewel al lang achterhaalde, vooroordelen.
Hem ontging de rehabilitatie door Mirjam Meijer in 1999 van de veelzijdige Petrus Camper, de grondlegger van de antropologie in Nederland. De door hem in 1770 ontworpen gelaatshoek ― waarmee het vooruit steken van de onderste helft van het gezicht (prognathisme) cijfermatig is aan te geven ― werd inderdaad in een verwrongen vorm generaties lang misbruikt om slavernij en racisme te rechtvaardigen. Camper zelf heeft dit echter zeker niet zo bedoeld. Hij sprak zich duidelijk uit tegen een superioriteit van blanke mensen en van de slavernij, noemde blanken (zoals Midas zelf later citeert) ‘witte Moren’. Sterk afwijkend van zijn tijdgenoten stelde hij dat
‘ook zwarten mensen waren en zwarte, minder zwarte en blanke menschen geen onderscheiden soorten, maar veranderingen’.
De gefraudeerde rassenwaan van de Nazi’s
Dekkers schaart zich helaas achter de buitenstaanders die volharden en de fysische antropologie mede schuldig verklaren aan de Holocaust. Zo schrijft hij (p. 43):
‘In onze tijd is het biologisch onderzoek aan mensengroepen in diskrediet geraakt door het mensonterend misbruik … van de rassenleer’.
Dit is pijnlijk onjuist. De verderfelijke hiërarchische rassenleer van de nazi’s was namelijk een gefraudéérde pseúdoleer. Toen hun macht groeide eisten de nazi’s van de Duitse antropologen hun oorspronkelijk neutrale geschriften ‘aan te passen’ om een nep ‘wetenschappelijk’ basis te geven aan de mythes over een edel blank, Arisch superras en een ontaard Joods ras.
De toentertijd felle nazi Ilse Schwidestky zei me jaren later ijskoud:
“Ik had een jong gezin, er moest brood op plank”.
Alleen top antropoloog Rudolf Martin durfde het nazi bevel te trotseren; hij wist zich beschermd door zijn vele hoge internationale contacten. Hij stelde echter wel zijn geschriften veilig bij de Anatomie in Utrecht. Later kregen ze een ereplek in de bibliotheek van Huizinga’s Instituut voor Antropobiologie aldaar.
De nazi ideeën over de supermens kwamen niet zomaar uit de lucht vallen. De blanke Westerse wereld ontwikkelde al in de zestiende eeuw een superioriteitsgevoel toen men door de grote ontdekkingsreizen op grote schaal kennis maakte met mensen uit verre werelddelen. Er was twijfel of de donkere vreemde wezens wel mensen konden zijn. Petrus Camper vond dus van wel. In de classificaties van menselijke variaties uit de achttiende eeuw van Linnaeus, Blumenbach, De Buffon en Cuvier was echter geen sprake van superieure en inferieure mensen. Pas Kant voerde de term ‘ras in; tot dan alleen gebruikt voor de adel en (ras)paarden, waarbij het essentieel was juiste gegevens te hebben over een zuivere afstamming.
Helaas trad in het Westen internationaal een groeiende radicalisering op waarbij de eugenetische beweging zich steeds meer richtte op het ‘het eigen ras’ zuiver houden en vanaf het midden van de negentiende eeuw presenteerden een aantal wetenschappers een raciale hiërarchie. Zeker niet allen gingen hier in mee, zoals Kant’s leerling Herder die het bestaan van mensenrassen ontkende of Darwin die in 1871 opmerkte:
“It may be doubted whether any character can be named which is distinctive of race and is constant”.
Al spraken tegen het einde van de 19e eeuw het socialisme en marxisme over gelijkheid, er heerste een groot sociaal standenverschil met de paupers onderaan, en algemeen werd een hiërarchisch onderscheid gemaakt op grond van kleur, al was de slavernij afgeschaft.
Dit denkpatroon gaf in Duitsland een eerste aanzet tot het ontwikkelen van de dodelijke rasdoctrine. De gelauwerde Duitse zoöloog en anatoom Ernst Haeckel uit Jena tekende in 1898 ‘Levensbomen’, met de verheven blanke Indo-Germanen hoog in de kruin maar Afrikanen laag bij de grond dicht bij aapmensen en protomensen, of in een boom tussen de apen.
Aan de basis van de nazi rassenwaan lagen twee geschriften, gebaseerd op mythologische bronnen en naar verluidt verzonnen bewijsmateriaal.
Zo waren de nationaalsocialisten sterk in de ban van de gefingeerde theorie uit 1853 van de Franse diplomaat en schrijver Arthur de Gobineau over de ‘Arians’. Een mythisch aristocratische blanke stam uit 4000 v.o.j., waarvan hij resten terug meende te zien in de blonde volkeren uit het noorden, de zuivere, ‘Arische’ Germanen. Slaven en Kelten waren al minder superieur. Hij beschouwde Arabieren en Joden als inferieure producten van rasmenging, al toonde hij nergens anti-joodse gevoelens.
De in Engeland geboren maar tot Duitser genaturaliseerde H.S. Chamberlain had weinig waardering voor De Gobineau. Hij studeerde in Genève bij Carl Vogt, die een radicale raciale typologie uitdroeg. Hij bewonderde zijn schoonvader, de felle antisemiet Richard Wagner, en bejubelde Hitler. Hij werd met zijn Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts uit 1899 wegbereider van Hitlers wanen over superieure en inferieure rassen, over nationaalsocialisme, antisemitisme en genocide. Niet meer gericht op donkere mensen maar op joden en ook zigeuners.
Nederlands verzet
Midas afkeer van de fysische antropologie is zo navrant omdat al voor WOII in ons land kritiek klonk op de groeiende nationalistische tendens bij de Oosterburen. In 1936 veroordeelde Adèle J. van Bork-Feltkamp ― toen de verpersoonlijking van de Nederlandse fysische antropologie ― tweemaal de nazi-ideeën scherp en wees op het ontbreken van een wetenschappelijke basis van de hun ras-doctrine.
Ook J.P. Kleiweg de Zwaan ― die vanuit het Koloniaal Instituut de eerste Nederlandse leerstoel Fysische Antropologie bekleedde ― uitte in 1939 kritiek op de nazi-ideologie door te stellen dat nergens ter wereld raszuivere volken voorkwamen.
Tijdens de oorlog staken meerdere Nederlandse vakgenoten hun nek gevaarlijk uit door af te geven op de nazi waan.
Terwijl op 26 november 1940 de rechtsgeleerde R.P. Cleveringa zijn jaarlijks herdachte protestrede vanwege het ontslag van de Joodse collega’s hield, noemde iets verderop de anatoom J.A.J. Barge in zijn college voor medische studenten de rassenleer van de Oosterburen onzin. Er bestond geen homogeen Germaans superras, noch een Nederlands of een Joods ras; de door de bezetters geïdealiseerde ‘zuivere Ariërs’ waren van een gemengde Oost-Baltische, Scandinavische en Zuid-Duitse oorsprong, en de term ‘edel-Germaan’ stelde niets voor. Barge werd daarop voor lange tijd gedeporteerd.
Op de binnenplaats bij de ingang van het Leidse Academie Hoofdgebouw staat sinds 26 november 2015 een erekatheder voor deze hoogleraren. Barge’s Anthropologica organiseert jaarlijkse de Barge lezing om hem te eren. Het had niet misstaan wanneer Midas ook deze informatie over Barge had gegeven, naast wat spottend Barge’s eerdere opmerking over ‘de lange Soedan neger’ te noemen.
Ontjoodsen
Tot midden 1943 (toen liepen er geen Joden meer vrij rond) stelde in Amsterdam Arie de Froe bij de Anatomie bij honderden joodse landgenoten na het verrichten van meerdere lichaamsmetingen valse ‘niet-Jood verklaringen’ op. Vreemd genoeg noemt Midas De Froe totaal niet, maar schrijft het ‘ontjoodsen’ toe aan de directeur van het nabijgelegen Instituut voor Hersen Onderzoek Prof. C.U. Ariëns Kapper.
Wel was hij het die De Froe verzocht dit mensen reddend werk te gaan doen en meer zwaarte gaf aan de attesten door ze mede te ondertekenen. Beiden kregen later (postuum) de eervolle Israëlische Yad Vashem onderscheiding.
Ook Adèle J. van Bork-Feltkamp schreef niet-Jood verklaringen, vanuit het nabijgelegen Koloniaal Instituut, waar overige medewerkers illegale bladen drukten, wapens voor aanslagen verborgen tot in Javaanse beelden toe en hulp boden aan onderduikers, waaronder de zoon van premier Colijn. Dit alles pal onder de neus van de Ordnungs (Grüne) Polizei, die grote delen van hetzelfde gebouw bezetten en er o.a. dertien aanslagplegers op het Bevolkingsregister berechtten, waaronder Gerrit van der Veen.
Hardnekkige vooroordelen
Artsen worden nooit de mensonterende proeven op mensen door nazi artsen (o.a. Mengele) aangerekend, maar wel worden een heel vakgebied en zijn beoefenaren steeds weer door velen verguisd vanwege de vervalste Nazi invulling van het begrip ‘ras’.
Een culturele antropologe vertelde hoe ze bij aanvang van haar studie in Utrecht werd gehersenspoeld met verhalen over ons smerige ‘racistisch’ domein. Dit stond haar zo tegen dat ze een bijvak ging doen bij Huizinga om daar een heel andere kant van de zaak te ontdekken. Zowel hij als zijn vriend de arts Boy Edgar, wekelijks voor een dag aan het instituut voor Antropobiologie verbonden, assisteerden eerder als studentenassistenten De Froe bij het ‘ontjoodsen’. Edgar kreeg postuum de Yad Vashem onderscheiding voor het samen met zijn joodse vrouw smokkelen van joodse kinderen naar onderduikadressen.
Ik zelf zou absoluut niet bij hen tot antropobioloog willen zijn omgeschoold wanneer er een racistische smet aan deze discipline had gekleefd.
Het is een trieste gotspe dat uitgerekend vanuit het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) ― ruim een halve eeuw nadat Kleiweg de Zwaan daar de nazi ideologie bekritiseerde evenals zijn collega Van Bork-Feltkamp, die er antropometrie aanwendde om Joden te redden ― zowel in publicaties, interviews en tentoonstellingen de fysische antropologie meermaals niet alleen zo onterecht passé wordt genoemd, maar vooral ook medeverantwoordelijk voor de wandaden door de nazi. Het toonde weinig historisch besef.
In 1998 bij de opening van de tentoonstelling ter viering van het honderdjaar bestaan van de Antropologen Vereniging (waar november 1970 de fysische antropologen zich vanaf hadden gesplitst) stond ik toevallig naast een oudere docente die bij haar studenten de in enkele vitrines uitgestalde haar- en oogstaalkaarten, een schedelpasser en andere apparatuur voor antropometrie belachelijk maakte, ons veldwerk mensonterend noemde, en ons te vervloeken bij een afbeelding van Haeckels mensenstamboom uit 1898.
Een zo onterechte afkeer van de fysische antropologie komt internationaal voor. Bij een congres in Slovenië werd ik tijdens een plenaire discussiebijeenkomst door een jonge cultureel antropoloog bijna lijfelijk aangevallen toen hij hoorde dat ik een fysisch antropoloog was. Schreeuwend stelde hij me verantwoordelijk voor de Holocaust. Meerderen verhieven toen ook hun stem tegen mij, vuile nazi-racist die, als was ik een melaatse, zo vlug mogelijk de zaal moest verlaten; door ingrijpen van de dagvoorzitter nog maar net voorkomen.
De onzin van het concept ras
Tenslotte is een essentieel punt van kritiek op “Wat loopt daar” Midas’ herhaald verzet tegen of zijn ridiculiseren van de vele argumenten om bij de mens niet over ‘rassen’ te spreken.
Dat al in 1950 de UNESCO stelde dat in zijn geheel moest worden afgezien van het gebruik van het concept ‘ras’ was zeker niet alleen omdat de term zo besmet was geraakt door de Holocaust. Toen werd reeds gewezen op de continue, vloeiende overgangen wereldwijd van fysieke kenmerken. De steeds verfijndere DNA technieken hebben dat steeds sterker bevestigd, waarbij nu ook inwendige, fysiologische en biochemische verschillen kunnen bestudeerd tot op gen-niveau.
Daarentegen bestaan er ook geografische verspreidingen die dwars door zogenaamde ‘raciale’ scheidslijnen lopen. Zoals verschuiven de frequenties van de A,B,O bloedgroepen van Oost naar West over de aardbol, terwijl pigmentatie op het Noordelijk halfrond geleidelijk verschuift van Noord naar Zuid. Typologie, het denken in strak afgescheiden vormen, is dan ook sinds lang verworpen.
Midas noemt wel dat in 1972 de Amerikaanse evolutionair bioloog R.C. Lewontin aantoonde dat ongeveer 94 procent van de fysieke variatie voorkomt binnen een zogenaamde ‘raciale’ groep, terwijl op grond van hun morfologie gescheiden ‘raciale’ groepen slechts in ongeveer 6 procent van hun genen verschillen, maar hij schuift zulke harde argument dan weer achteloos opzij.
Ook dertig vooraanstaande Europese fysisch antropologen, waaronder John Huizinga, ― in 1975 bijeen voor een herwaardering van het veld ― verklaarden op reële gronden dat het rigide typologische begrip ‘ras’ een artificieel, obsoleet concept is, zonder biologische significantie. Door de sterk toegenomen internationale contacten verwierpen collega’s uit Europa en Amerika het gebruik van ‘ras’ algemeen.
In 1998 herhaalde een comité van de ruim 11.000 leden tellende American Anthropological Association in de AAA Statement on Race, de conclusies van Lewotin:
“… there is greater variation within “racial” groups than between them. In neighboring populations there is much overlapping of genes and their phenotypic (physical) expressions.”
Nu wordt algemeen aangenomen dat grofweg slechts tien procent van de totale genetische variatie bij de mens tussen morfologisch verschillende groepen optreedt. Ondanks die paar uiterlijke –niet scherp af te grenzen ― verschillen zijn we dus heel homogeen.
Dit mag vreemd klinken, want er kunnen extreme verschillen zijn tussen mensen uit ver verwijderde streken. Maar als je naar de grensgebieden gaat zie je velerlei overgangsvormen. Denk aan bijvoorbeeld Japan, China, Korea, Tibet, Vietnam. Kinderen uit ‘gemengde’ huwelijken kunnen heel verschillend fysieke eigenschappen van beide ouders combineren.
Verklaring ― Homo sapiens sapiens is meer dan welke andere soort ook uiterst succesvol in aantal en in de verspreiding over de aarde. De aanpassingen door natuurlijke selectie aan het leven op hoogvlaktes, aan extreme koude, droge of natte tropische gebieden, in bossen of op de open toendra, resulteerde in een grote heterogeniteit en diversiteit in fysiologische aanpassingen en uiterlijk. De mens is echter reis- en oorlogszuchtig, handelt veel en zoekt graag gezelschap. Veelvuldig kwamen er kinderen voort uit de ontmoetingen met iemand van verre. Door deze voortdurende uitwisseling van genetisch materiaal is de mensheid één enkele soort gebleven.
Wereldwijd zijn de grootste biologische verschillen die tussen mannen en vrouwen, waarbij de meeste uiterlijke geslachtsverschillen in vorm en afmetingen pas tijdens de puberteit ontstaan.
De algemene zoölogische term ‘een ras is een groep met een kenmerkende constánte erfelijke samenstelling’ gaat voor de mens niet op.
Een gemiste kans
Midas Dekkers’ prachtig verzorgde Wat loopt daar? is zeker vlot en intrigerend geschreven. Dat “Midas met de ogen van de vákman kijkt naar de mensen rassen om hem heen”, zoals de achterkant van zijn boek aanprijst, onderschrijf ik echter helaas niet.
Zijn pleidooi voor “de terugkeer van de fysische antropologie” is een vermakelijke uitspraak over een nooit ‘verdord terrein’. De gedateerde oproep om weer in rassen te gaan denken is biologisch ongefundeerd. Vragen om meer onderzoek naar rasverschillen te gaan doen is als een voorstel nu eindelijk eens goed in kaart te brengen dat de aarde plat is.
Helaas treden steeds meer extreem racistisch denkenden steeds agressiever op, met suggesties dat ‘het witte ras met opzet zou worden uitgedund’, met als enige oplossing met geweld een rassenoorlog uit te lokken om Nederland weer ‘wit’ te maken. Terwijl we ooit in verre prehistorische tijden allen bruin waren en daarna er altijd immigranten van waar dan ook hier binnentrokken. ‘De ‘zuivere Nederlander’ is een idee-fixe.
Juist hierom vind ik de uitspraken van Midas heilloos, ja gevaarlijk omdat mensen willen onderscheiden op grond van een paar uiterlijkheden het pijnlijke racisme in de hand kan werken. Dat is een puur sociaal construct, wel ingegeven door biologisch niet gefundeerde uiterlijke verschillen.
Wat een gemiste kans. De nationale ras verteller Midas Dekkers had bij zijn altijd grote groep lezers juist zo mooi kunnen benadrukken hoe gelijk we allemaal zijn.
- Harrison, G.A., Weiner, J.S., Tanner, J.M. and Barnicot, N.A. (1964). Human Biology. An introduction to human evolution, variation and grow Oxford: Clarendon Press.
- Martin, R. (Begründer), R. Knussmann (Heraugeber) (1988). Handbuch der vergleichenden Biologie des Menschen. Band I, II, III. Stuttgart, New York: Gustav Fischer Verlag
- Roede, M. (2002). The History of Physical Anthropology in the Netherlands. In: Han F. Vermeulen & Jean H. M. Kommers (eds). Tales from Academia: Studies in the History of Anthropology in the Netherlands, 1798-2002. Nijmegen: NICCOS/ Saarbrücken: Verlag für Entwicklungspolitik:1033-1094.
- Roede, M. (2015). Rassen, waan of werkelijkheid? Met aandacht voor het verzetswerk van Arie de Froe. In: Hans Ulrich Jessurun d’Oliveira (red.) Ontjoodst door de wetenschap. De wetenschappelijke en menselijke integriteit van Arie de Froe onder de bezetting. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 103-190.
- Roede, M. (2017). Vroegere beschrijvingen van mensenrassen. In: Themanummer 36 (1): “ Het misbruik van de wetenschap in racisme” (red. Joep Geraedts et al.). Biowetenschappen en Maatschappij. Hfst 1: 15-19. PDF 21 Maart http://www.biomaatschappij.nl/product/rassenwaan/
- Roede, M. (2019). De Eugenetische Beweging. Civis Mundi # 91; Wijsheidsweb, 12 november 2019.
Noten
[1] Fysisch antropoloog, auxoloog, van 1966–1983 verbonden aan het Instituut voor Antropobiologie, Medische faculteit, Utrecht. Medeoprichter en erelid van de Nederlandse Verenging voor Fysische Antropologie, de NVFA.
Deze bijdrage verscheen ook in CM 118, www.civismundi.nl
[2] Verschenen bij Atlas Contact, Amsterdam (2021).
[3] Bron: Arie de Froe
[4] Bron: John Huizinga
[5] Bron: George Maat
[6] Bron: Masai man
[7] Bron: K.G. Murphy met volwassen Khoisan familie
[8] Zie voor een kritische bespreking van eugenetica Themanummer 36 Rassenwaan uit 2017.
[9] Bron: Tsarevitsj Aleksei van Rusland
[10] Bron: Petrus Camper
[11] Bron: Illustration of the “Tree of Evolution”, from Haeckel’s Anthropogenie (1874)