Rosalie de Wildt
Uit: Tijdschrift Fier, juli-augustus 2006; themanummer: Tijd als vriendin
In onze tijd worden we alom bestookt met adviezen over hoe we spiritueler zouden kunnen gaan leven in de strijd tegen de stress die het gehaaste bestaan van alledag met zich meebrengt. Onze zoektocht naar een vermindering van de tijdsdruk voert menigeen weekendjes weg van huis en haard om onder de bezielende leiding van iemand die de broodnodige rust wel gevonden lijkt te hebben te gaan mediteren in een luxe resort of in een stoffig gymnastiekzaaltje, al naar gelang de hoogte van ons inkomen.
Daar zitten we dan urenlang op wiebelige kussentjes in kleermakerszit tot onze heupen er pijn van gaan doen. Gelukkig schudden we ’s avonds veel van die verhevenheid weer een beetje van ons af onder het genot van een lekker glas wijn. De ingewikkeldste relaties kunnen opbloeien uit deze tijdelijk zo vruchtbare grond van kwetsbaarheid en openhartigheid…
Tijd als kwantiteit
Er is een tijd geweest waarin mensen ‘tijd’ totaal anders beleefden dan nu. Tijd was een hoedanigheid, een kwaliteit, vergelijkbaar met de warmte van de zon op je huid of de frisse wind door je haren. Het is pas sinds Aristoteles (384-324 vC) dat tijd, net als ruimte, iets meetbaars werd, een hoeveelheid, een kwantiteit. Aristoteles zag tijd als een ‘nu’, een punt dat zich langs een lijn van het verleden via het heden naar de toekomst verplaatst. Om vat te krijgen op verleden, heden en toekomst hoeven we alleen maar die afzonderlijke punten in groepen in te delen en bij elkaar op te tellen. We noemden die punten seconden en een aantal van die seconden weer minuten en zo verder. Van uren naar dagen en van weken naar maanden. Er kwamen klokken en horloges, om ons te helpen met al dat meten. En nu, zo’n drieduizend jaar later, is het tellen van die tijdspunten zo gewoon geworden in ons dagelijks bestaan dat we er niet eens meer over nadenken. Een uur is een uur en een maand is een maand.
En die zijn bij ons ijverige mensen vaak propvol gepland met allerlei ogenschijnlijk nuttige en onontbeerlijke zaken.
Tijd als kwaliteit
Rond 1900 kwam de jonge Parijse filosoof Henri Bergson met een verhaal dat tot veler opluchting deze tijdsopvatting flink aan het wankelen bracht. Hij ontdekte hij dat op het moment dat we afdalen in onszelf er plotseling helemaal geen sprake meer blijkt te zijn van minuten en uren en weken en maanden.
Als er bijvoorbeeld iemand overlijdt van wie we houden, dan kan geen weegschaal wegen hoe zwaar dat verdriet is en geen liniaal kan meten hoeveel tijd we bezig zijn met het verwerken ervan. Het enige wat we merken is hoe we het verdriet beleven. Als het gaat om het ervaren van een gemoedstoestand ervaren we dat er geen afgebakend begin en eind is. Verdriet gaat over in vreugde en vreugde onverwacht weer in angst. Angst gaat vaak uit lijfsbehoud weer over in onverschilligheid of juist overmoedigheid. De ene toestand wordt meegenomen in de volgende, drukt daar zijn stempel weer op en kan juist daarom nooit op precies dezelfde manier terugkeren. Dat zou alleen maar kunnen als we in staat waren de tussengelegen tijd uit te wissen. Maar wat geweest is, vormt nu juist mede wat er komen gaat. De stroom van al die bewustzijnstoestanden bestaat, volgens Bergson, dus uit van elkaar verschillende en tegelijkertijd onomkeerbare toestanden.
Zuivere tijd
Toch ervaren we onze onmeetbare gemoedstoestanden wel degelijk als een temporele ontwikkeling. Het verdriet komt na de vreugde, de onzekerheid na de schrik. Het lijkt in ons innerlijk dus om een ander begrip van tijd te gaan. Bergson noemt die innerlijke tijd die duurt, voort stroomt en onmeetbaar is, de werkelijke of zuivere tijd.
Jaren later gaat hij nog veel verder als hij beweert dat de echte tijd niet alleen in ons bewustzijn ligt, maar ook daarbuiten. Bergson verheldert dit voortschrijdende inzicht met dit voorbeeld:
Als ik een glas suikerwater voor mezelf wil klaarmaken dan moet ik, of ik wil of niet, wachten tot de suiker oplost. Dit ogenschijnlijk onbelangrijke feit is uiterst leerzaam. Want de tijd die ik met wachten moet doorbrengen, is niet langer een wiskundige tijd. Deze tijd valt samen met mijn ongeduld, dat wil zeggen met een bepaald stuk van mijn eigen duur, dat niet naar believen verlengd of verkort kan worden.
Het gaat hier niet meer om iets wat gedacht, maar om iets wat geleefd wordt. Het idee dat tijd eerder iets met de kwaliteit van de dingen dan met hun kwantiteit te maken zou hebben, sprak me erg aan juist in een periode van mijn leven waar een flinke burn-out als gevolg van tijdsgebrek dreigend op de loer lag. De oplossing van het probleem van de tijdsdruk leek ineens helemaal niet zo ingewikkeld meer. Zou het eenvoudigweg onze aangeleerde opvatting van de ingedeelde en meetbare tijd zijn waardoor zoveel mensen moeten afhaken in onze gehaaste samenleving?
En ik ging nog verder en vroeg me in een plotseling optimistische bui af of de tijd in plaats van een vijand juist een vriend zou kunnen worden?
Midden in het leven
Zou het mogelijk zijn aan te haken bij het idee van Bergsons ‘duur’ en gewoon wat lichter gaan leven, ons zelfs gedragen voelen door de tijd?
In 1903 schreef Bergson een essay over wat hij verstaat onder metafysica.
De notie metafysica wordt in onze tijd vaak aangeduid met het woord spiritualiteit. We gebruiken het om alles wat bovennatuurlijk zou zijn, te benoemen. Bergson haalt door zijn tijdsopvatting, namelijk dat onze klokkentijd niet meer zou zijn dan een afspraak tussen mensen, gewoon een onderdeeltje van een allesomvattende stroom zuivere tijd, het ‘spirituele’ weg uit de hogere sferen en plaatst het midden in het leven.
Zo onderscheidt hij eigenlijk twee soorten kennis. De kennis van de wetenschap die kennis vergaart door een enkel object of een heel systeem af te bakenen, te isoleren om metingen te kunnen verrichten, vergelijkingen te maken en overeenkomsten te zoeken met andere objecten en tot analyseren over te gaan. Deze vaak empirisch genoemde methode wordt in onze tijd meestal als de echte wetenschap beschouwd. Maar terwijl deze vorm van wetenschap heel gezaghebbend is en we er veel baat van kunnen hebben, weten we tegelijkertijd heel goed dat bij zulk onderzoek allerlei zaken van te voren al door de bril van onze vooringenomenheid gekleurd werden. In de meeste gevallen hebben we al een duidelijke mening over het te bestuderen object. Nooit zullen we, volgens Bergson zo ons onderwerp echt leren kennen. Daar is een andere benadering voor nodig, namelijk het vermogen in staat te zijn samen te vallen met de duur, de echte tijd van het voorwerp of de andere mens. Het talent tot sympathiseren, zoals Bergson dat vermogen noemt, zou ons in staat stellen werkelijke, want veel omvattender, kennis te verwerven.
Onafgebroken stroom
Het gaat dus om een vermogen om te ‘sympathiseren’ met het object door er binnen te gaan, het op die manier in zijn beweging te volgen en het zo wezenlijk te leren kennen of zoals Bergson het in het volgende citaat probeert uit te leggen:
‘Maar het ware empirisme neemt zich voor het originele zelf zo dicht mogelijk te benaderen, het leven ervan te verdiepen en door een soort van “spirituele auscultatie” de ziel ervan te voelen kloppen. Dit echte empirisme is ook echte metafysica’.
Om de dingen onbevooroordeeld waar te kunnen nemen en de neigingen van ons verstand om de werkelijkheid in fragmenten te splitsen en in symbolische constructies te gieten moet, volgens Bergson, de gebruikelijke denkarbeid omgedraaid worden.
Iedere keer dat we iets nieuws willen benaderen zullen we een hele nieuwe inspanning moeten leveren, één waarvan ik denk dat we hem van kinds af aan geleidelijk verleerd zijn.
Als we met Bergsons ogen naar spiritualiteit kijken dan hoef je niet naar een mooi oord op de hei te gaan om het te vinden; het is eigenlijk gewoon een modieus woord voor ten volle leven. En daar kom je iets dichterbij als je beseft dat wijzelf en alles om ons heen onafgebroken voort stroomt en dat het bestaan dus iets is waar we zelf deel van uitmaken, wat we simpelweg ‘zijn’…
Ademtijd
We hinken het leven door op twee gedachten. De ene spoort ons aan om van het leven te genieten, want het is maar kort en je weet niet hoe lang je er nog zult zijn. De andere zegt ons dat het leven inderdaad kort is, dus dat je het niet aan oppervlakkige pleziertjes moet verspillen. Pascal beschreef die eeuwige worsteling van de mens om het bestaan vorm te geven al in zijn ‘Pensées’:
‘Zij hebben een geheim instinct, dat hen ertoe drijft de verstrooiing en de bezigheid buitenshuis te zoeken en dat voortkomt uit het diepe besef van hun voortdurende ellende. En zij hebben nog een ander geheim instinct, dat een overblijfsel is van de grootheid van onze eerste natuur en dat hen doet inzien dat het geluk uiteindelijk toch alleen in de rust gelegen is en niet in de drukte. En uit deze beide tegenstrijdige instincten vormt zich in hen een verward streven, dat zich in het diepst van hun ziel aan hun gezicht onttrekt en dat hen drijft om rust te zoeken in de drukte en om zich steeds maar te verbeelden dat de bevrediging, die zij niet vinden, eens hun deel zal zijn wanneer zij, door bepaalde moeilijkheden te overwinnen, de deur tot de rust zullen kunnen openen’.
Als we tijd beschouwen als klokkentijd dan tikken de minuten en uren onverbiddelijk door en aan het eind van ons leven is de tijd op. Anders wordt het misschien als we, zoals Bergson voorstelt, in staat zijn te ervaren dat aan het leven zuivere duur ten grondslag ligt en dat beweging en verandering eigenschappen van het leven zelf zijn.
De vraag is natuurlijk: maar hoe doe je dat dan?
Typisch gewoonte
Als het gebied van de ‘spiritualiteit’ te dicht benaderd wordt, blijken woorden ineens tekort te schieten. Bergson beschouwt taal dan ook niet meer dan een uiterst nuttig hulpmiddel om voor praktische zaken van het leven met elkaar te kunnen communiceren. Gelukkig zijn er, in het gebied tussen spreken en zwijgen, de gedichten en verhalen.
Een voorbeeld van zo’n verhaal tussen spreken en zwijgen is dit waargebeurde verhaal: Er was eens een Amerikaanse toerist die in India op vakantie was op de dag dat er een pelgrimstocht naar de top van de heilige berg plaatsvond. Duizenden mensen beklommen het steile pad naar de bergtop.
De toerist, die regelmatig hardliep en aan krachttraining deed, dacht dat hij in een goede conditie verkeerde en besloot daarom ook te gaan, want hij wilde het wel eens meegemaakt hebben. Na twintig minuten kwam hij adem tekort en kon hij bijna geen stap meer omhoog komen, terwijl de vrouwen met baby’s op hun rug en broze oude mannetjes met stokken hem met gemak passeerden. ‘Ik begrijp er niets van’, zei hij hijgend tegen zijn Indiase metgezel. ‘Hoe is het mogelijk dat deze mensen het wel kunnen en ik niet?’ Zijn vriend antwoordde: ‘Dat is omdat jij alles als een test ziet – een typisch Westerse gewoonte. Je ziet de berg als je vijand en je gaat op weg met de wens hem te verslaan. Natuurlijk vecht de berg dan terug en hij is sterker dan jij. Wij zien de berg niet als vijand die verslagen moet worden. Wij klimmen met het doel één te worden met de berg en daarom tilt hij ons vreugdevol op en draagt ons naar boven’.
Vreugde
Door de eeuwen heen hebben, zegt Bergson in het volgende citaat, filosofen bij het denken over het doel van het leven zelden gezien dat de natuur zelf ons met een ‘heel precies teken’ waarschuwt als het doel van het leven bereikt is:
‘Dat teken is de vreugde. Ik zeg vreugde, niet plezier. Het plezier is niet meer dan een kunstgreep verzonnen door de natuur om van het levende wezen gedaan te krijgen dat het leven in stand wordt gehouden; het verwijst niet naar de richting waarin het leven zelf gaat. Maar de vreugde kondigt altijd aan dat het leven geslaagd is, dat het terrein gewonnen heeft, dat het een overwinning behaald heeft. Overal waar vreugde is, is schepping: en hoe groter de schepping is, hoe dieper de vreugde’.
Bergson doelt hier niet op een extatisch ogenblik dat voor ons gewone stervelingen zelden weggelegd is maar op een gevoel van vreugde dat ons zomaar in het dagelijkse bestaan kan overvallen. Momenten waarop we even in staat zijn op te gaan in de zuivere duur, in het stromende levensélan dat ons bestaan fundeert en van zuurstof voorziet. Een onverwachte en welkome adempauze die ons jachtige bestaan kan komen verlichten. Het is de vreugde van een vader die zijn kind ziet spelen, van een schilder die onder haar handen iets moois ziet ontstaan of van een bejaarde vrouw die in volle aandacht de nerven van een herfstblad, tegen het zonlicht gehouden, bestudeert.
Telkens als we zo’n vreugdevol moment van diepe verbondenheid met het leven ervaren, smelten woorden als sneeuw voor de zon.
Een van die overbodige woorden is spiritualiteit.
- Bergson, H. (1959) Oeuvres (O), Paris, Presses Universitaires de France. Textes annotés par A. Robinet. Introduction par H. Gouhier, Paris.
- Bergson, H. (1972) Mélanges (M), Presses Universitaires de France. Textes publiés et annotés par Robinet. Avant-propos par H. Gouhier, Paris