Fred de Haas, vertaling/bewerking
Demain dès l’aube
Demain, dès l’aube, à l’heure où blanchit la campagne,
Je partirai. Vois-tu, je sais que tu m’attends.
J’irai par la forêt, j’irai par la montagne.
Je ne puis demeurer loin de toi plus longtemps.
Je marcherai les yeux fixés sur mes pensées,
Sans rien voir au dehors, sans entendre aucun bruit,
Seul, inconnu, le dos courbé, les mains croisées,
Triste, et le jour pour moi sera comme la nuit.
Je ne regarderai ni l’or du soir qui tombe,
Ni les voiles au loin descendant vers Harfleur,
Et quand j’arriverai, je mettrai sur ta tombe
Un bouquet de houx vert et de bruyère en fleur.
Victor Hugo (1802-1885)
Bij dageraad
Bij dageraad, met dauw nog op de velden,
zal ik gaan. Je wacht op mij. Ik weet ervan.
Door bossen, over bergen, mijn gezellen,
op weg naar wie ik niet meer zonder kan.
Ik loop en ben verzonken in gedachten,
zonder aandacht voor omgeving of geluid;
devoot, gekromd, op mij slaat niemand acht, ben
droef gestemd; het lichten van de dag dooft uit.
Goud valt de avond in. Het valt niet op, dit keer;
daar in de verte koersen zeilen naar Harfleur.
En als ik bij je ben leg ik een bosje heide neer
en geef met groene hulst je graf wat kleur.
FdH (2023)
[1] Bron: Léopoldine lisant (1837) ― Adèle Foucher, Maison de Victor Hugo, Paris