Maand Februari 3

0

Natuur

Pollennieuws

In februari veroorzaakt de bloei van de bomen de hazelaar, de witte els en zwarte els sterk allergene klachten. De Atlasceder kan zorgen voor matig allergene klachten.
De voorbloei van het straatgras geeft allergene prikkels.

Flora

Gewoon sneeuwklokje — foto Joke Koppius

Het weer kan in verloop van februari zeker overdag al zacht zijn. Toch is er is meermaals nachtvorst, en de ochtenden kunnen zijn blank door de opstijgende ochtendnevel. Het is dan ook nog niet echt lente, maar wat de Duitsers ‘Vorfrühling’ noemen, met een slechts langzaam weer ontwaken van de natuur.

Dat het leven weer op gang komt tonen de steeds uitbundiger aanwezige gewone sneeuwklokjes, wel het symbool van de lente genoemd. Galanthus nivalis (bloem in de sneeuw) is een bolgewas van de narcissenfamilie. Ze komen oorspronkelijk uit Zuid-, Centraal- en Oost-Europa, maar zijn al tijdenlang hier geheel ingeburgerd. Ze werden indertijd veelvuldig ingeplant in kasteel- en kloostertuinen en met tuinafval verder verspreid (stinsenplant). Er komen zo’n 20 soorten voor en een 500 cultivar soorten; alleen voor specialisten te onderkennen. De ware ganlantofielen speuren ze op, verzamelen en planten in de eigen tuin.

De bolletjes zijn giftig door de alkaloïde galantamine; wel toegepast bij alzheimer. Na de bloei vormen zich dikke zaadjes; de uitstulping op het zaadhuis lokt mieren aan die met de zaden gaan slepen, waardoor sneeuwklokjes zich steeds verder uitbreiden.

Krokus — foto Joke Koppius

Naarmate de maand vordert openen zich wanneer de zon ook maar even schijnt steeds meer goudgele, dan ook lila en paarse krokussen hun kelken.

In de winkels zijn veel diverse tulpen te koop, naast takken met bloesem.

Vogels

Grutto’s — foto Karel Odink

In februari begint geleidelijk, wel afhankelijk van de temperatuur, de jaarlijkse voorjaarstrek al op gang te komen. De vogels die ver in het zuiden overwinterden keren noordwaarts terug in Europa. Zo kunnen we vanaf half februari tot en met maart duizenden luid trompetterende kraanvogels horen en zien overtrekken.
Eind februari keren de grutto’s met een zeker 1.200 kilometerlange trektocht vanuit hun overwinteringsplekken in West-Afrika of Zuidwest-Europa in ons land terug.

Het radioprogramma Vroege Vogels meldt al pronkende buizerds en baltsende zwanen.

Molshopen

Molshopen[1]

De fluweel zachte mollen — met hun slecht ontwikkelde ogen — houden geen winterslaap.
Dagelijks eten ze minimaal hun eigen lichaamsgewicht. Wanneer door sneeuw, koude en nachtvorst hun maaltijd, de regenwormen, verder de grond intrekken, moeten de molen harder en dieper graven, waardoor ze meer en hogere molshopen opwerpen.
Door ze op de jaarlijkse mollentelling te tellen is een schatting te maken van hun verspreiding en aantal.

Rammelende hazen

De rammeltijd — de paartijd bij hazen — begint al rond de kortste dag in december, maar de piek valt tussen februari en mei. Tot in het najaar kan er worden gepaard.
In oktober en november zijn de mannetjes hazen, de rammen, onvruchtbaar; dan liggen hun testes, ook hun penis, verborgen in een plooi in hun buik.

In de rammeltijd verzamelen de rammen zich in groepen van 10-30, maar soms wel tot zo’n 75, rond de moerhazen. Ze ruiken onder de staart van de moer naar de geurstoffen die aangeven of ze bronstig, ontvankelijk is. Tijdens haar cycli van zes weken is ze slechts op één dag enkele uren ontvankelijk.

Rammelende hazen — foto Adri de Groot[2]

‘Rammelen’ heet het gedrag waarbij één of enkele rammelaars plotseling beginnen te rennen en de moeren op te drijven. Dit werkt aanstekelijk en steeds meer hazen sluiten zich aan. Ze gaan niet achter één moer aan, het is een gezamenlijk rennen.

Tijdens het drijven vindt paarvorming plaats. Paren zonderen zich af door alleen samen verder te rennen of te rusten. Vaak loop een ‘bijhaas’ mee — meestal een jongere ram — ook met interesse in de moer. Dan sluiten ze zich weer bij de rest aan en kiezen ze soms een andere partner. Een paar blijft in ieder geval dat paarseizoen bij elkaar.
Later in het jaar komt dit gedrag niet meer voor, al is dan nog wel paarvorming mogelijk.

De rammen zijn zeer agressief. Als meerdere rammelaars op een moerhaas afkomen wordt meer dan eens fel gevochten om het recht om te paren. Ook de moer kan wanneer ze er niet benaderd wil worden, zich flink weren. Ze staan rechtop tegenover elkaar klappen uitdelend, meppen met voorpoten op de rug van de ander.

Het rammelen vindt plaats op kale, open droge velden; natte grond rent minder goed. Het lage drijven over grote afstanden wordt onderbroken door rusten en foerageren.
Er moet dus voldoende voedsel en ook dekking aanwezig zijn.

Bijzondere dagen kalender

  • 1 februari: Watersnoodramp 1953 (NL)
  • 2 februari: Maria Lichtmis (RK)
  • 4 februari: Werelddag tegen kanker (WHO)
  • 6 februari: Internationale dag van nultolerantie tegen vrouwelijke genitale verminking (VN)
  • 10 februari: Wereld Peulvruchten Dag (FAO, 2016 Internationaal jaar van de peulvruchten; sinds 2019 jaarlijkse dag)
  • 11 februari: Internationale dag van vrouwen en meisjes in de wetenschap (VN)
  • 14 februari: Valentijnsdag (internationaal; sinds 1949 in NL)
  • 22 februari: Denkdag (Scouting, wereldwijd)
  • 25 februari: Herdenking Februaristaking 1941 (NL)
  • 27 februari: Internationale dag van de ijsbeer (Polar Bears International, sinds 2011)
  • 29 februari: Schrikkeldag; eens in de vier jaar
  • Tussen 1 februari en 9 maart: carnaval. De eerste dag van carnaval valt zeven weken voor eerste paasdag.

Weerspreuken

Alle maanden van het jaar vrezen een mooi februaar.
Blijft de storm in februari raar, beschut u dan in april voorwaar.
Als het in februari niet sneeuwt, weet dan dat je later in de zomer van hitte geeuwt.
Als in februari de muggen zwermen, moet ge in maart uw oren wermen.
Sprokkel komt verklaren, dat men hout en kool moet sparen.
Sprokkelmaands regen, is grasmaands zegen.
In februari blote armen, dan vriest het met Pasen tot in de darmen.
Groeit in februari het gras, met Pasen een dikke jas.
Als Lichtmis (2) komt met blommen, zal Pasen met sneeuw en ijs kommen.
Lichtmis donker maakt de boer tot jonker.
Lichtmis helder en klaar, maakt de boer tot bedelaar.
Schijnt de zon met Lichtmis hel, komt vaak vorst nog streng en fel.
Dooi op Sint-Valentijn (14), doet veel water in de wijn.
Is het klaar op de dag van Sint Valentin, dan vriest het rad van de watermolen in.
Februari is nooit zo goed, of het vriest een voet en sneeuwt een hoed.
Hoor je in februari de donder, dan zul je zien een zomerwonder.
Kortemaand is dikwijls het stortemaand.
In februari al de lente? Dat geeft broden zonder krenten.
In februari sneeuw en regen, betekenen goddelijke zegen.
Is februari koud, dan wordt de winter niet oud.
Is februari nat en koel, dan is juli dikwijls heet en zwoel.
Ligt de wind in februari stil, dan komt hij zeker in april.
Schijnt morgenrood je tegen, dan dreigt februari met regen
Nooit wintert de schrikkelmaand zo wreed en fel of ze geeft haar vijf zomerse dagen wel.
Schrikkeljaar, koud jaar.
Op schrikkeldag gaat de zon vaak overstag.

Da Costa Getijdenboek, februari — Simon Bening[3]

Februarigedichten

Winterlandschaft

Unendlich dehnt sie sich, die weiße Fläche,
bis auf den letzten Hauch von Leben leer;
die muntern Pulse stocken längst, die Bäche,
es regt sich selbst der kalte Wind nicht mehr.

Der Rabe dort, im Berg von Schnee und Eise,
erstarrt und hungrig, gräbt sich tief hinab,
und gräbt er nicht heraus den Bissen Speise,
so gräbt er, glaub’ ich, sich hinein ins Grab.

Die Sonne, einmal noch durch Wolken blitzend,
wirft einen letzten Blick auf’s öde Land,
doch, gähnend auf dem Thron des Lebens sitzend,
trotzt ihr der Tod im weißen Festgewand.

Friedrich Hebbel (1646-1699)
Gottfried August Bürger — Johann Heinrich Tischbein[4]

Winterlied – Februar

Der Winter hat mit kalter Hand
Die Pappel abgelaubt,
Und hat das grüne Maigewand
Der armen Flur geraubt;
Hat Blümchen, blau und rot und weiß
Begraben unter Schnee und Eis.

Doch, liebe Blümchen, hoffet nicht
Von mir ein Sterbelied.
Ich weiß ein holdes Angesicht,
Worauf ihr alle blüht.
Blau ist des Augensternes Rund,
Die Stirne weiß, und rot der Mund.

Was kümmert mich die Nachtigall,
Im aufgeblühten Hain?
Mein Liebchen trillert hundertmal
So süß und silberrein;
Ihr Atem ist, wie Frühlingsluft,
Erfüllt mit Hyazinthenduft.

Voll für den Mund, und würzereich,
Und allerfrischend ist,
Der purpurroten Erdbeer’ gleich,
Der Kuß, den sie mir küßt. —
O Mai, was frag’ ich viel nach dir?
Der Frühling lebt und webt in ihr.

Gottfried August Bürger (1747-1794)

Wenn es Winter wird

Der See hat eine Haut bekommen,
so dass man fast drauf gehen kann,
und kommt ein großer Fisch geschwommen,
so stößt er mit der Nase an.

Und nimmst du einen Kieselstein
und wirfst ihn drauf, so macht es klirr
und titscher — titscher — titscher — dir…
Heißa, du lustiger Kieselstein!

Er zwitschert wie ein Vögelein
und tut als wie ein Schwälblein fliegen —
doch endlich bleibt mein Kieselstein
ganz weit, ganz weit auf dem See draußen liegen.

Da kommen die Fische haufenweis
und schaun durch das klare Fenster von Eis
und denken, der Stein wär etwas zum Essen;
doch sosehr sie die Nase ans Eis auch pressen,
das Eis ist zu dick, das Eis ist zu alt,
sie machen sich nur die Nasen kalt.

Aber bald, aber bald
werden wir selbst auf eignen Sohlen
hinausgehn können und den Stein wiederholen.

Christian Morgenstern (1871-1914)
Rebecca Hey[5]

February

Though Winter still asserts his right to reign,
He sways his sceptre now with gentler hand;
Nay, sometimes softens to a zephyr bland
The hurrying blast, which erst along the plain
Drove the skin-piercing sleet and pelting rain
In headlong rage; while, ever and anon,
He draws aside his veil of vapours dun,
That the bright sun may smile on us again.
To-day ‘twould seem (so soft the west wind’s sigh)
That the mild spirit of the infant Spring
Was brooding o’er the spots where hidden lie
Such early flowers as are the first to fling
On earth’s green lap their wreaths of various dye —
Flowers, round whose forms sweet hopes and sweeter memories cling.

Rebecca Hey (1797–1859)

Winternacht — Februar

Vor Kälte ist die Luft erstarrt,
Es kracht der Schnee von meinen Tritten,
Es dampft mein Hauch, es klirrt mein Bart;
Nur fort, nur immer fortgeschritten!

Wie feierlich die Gegend schweigt!
Der Mond bescheint die alten Fichten,
Die, sehnsuchtsvoll zum Tod geneigt,
Den Zweig zurück zur Erde richten.

Frost! friere mir ins Herz hinein,
Tief in das Heißbewegte, wilde!
Dass einmal Ruh mag drinnen sein,
Wie hier im nächtlichen Gefilde!

Dort heult im tiefen Waldesraum
Ein Wolf; — wie’s Kind aufweckt die Mutter,
Schreit er die Nacht aus ihrem Traum
Und heischt von ihr sein blutig Futter.

Nun brausen über Schnee und Eis
Die Winde fort mit tollem Jagen,
Als wollten sie sich rennen heiß:
Wach auf, o Herz, zu wildem Klagen!

Lass deine Toten auferstehn,
Und deiner Qualen dunkle Horden!
Und lass sie mit den Stürmen gehn,
Dem rauhen Spielgesind aus Norden!

Nikolaus Lenau (1802-1850)
Sneeuw en ijs op wetlands[6]

February

Around, above the world of snow
The light-heeled breezes breathe and blow;
Now here, now there, they whirl the flakes,
And whistle through the sun-dried brakes,
Then, growing faint, in silence fall
Against the keyhole in the hall.

Then dusky twilight spreads around,
The last soft snowflake seeks the ground,
And through unshaded window-panes
The lamp-rays strike across the plains,
While now and then a shadow tall
Is thrown upon the white washed wall.

The hoar-frost crackles on the trees,
The rattling brook begins to freeze,
The well-sweep glistens in the light
As if with dust of diamonds bright;
And speeding o’er the crusted snow
A few swift-footed rabbits go.

Then the night-silence, long and deep,
When weary eyes close fast in sleep;
The hush of Nature’s breath, until
The cock crows loud upon the hill;
And shortly through the eastern haze
The red sun sets the sky ablaze.

James Berry Bensel (1856-1886)[7]
Thomas Wentworth Higginson[8]

The February Hush

Snow o’er the darkening moorlands, —
Flakes fill the quiet air;
Drifts in the forest hollows,
And a soft mask everywhere.

The nearest twig on the pine-tree
Looks blue through the whitening sky,
And the clinging beech-leaves rustle
Though never a wind goes by.

But there’s red on the wildrose berries,
And red in the lovely glow
On the cheeks of the child beside me,
That once were pale, like snow.

Thomas Wentworth Higginson (1823-1911)[9]

Mois de février

Hélas ! dis-tu, la froide neige
Recouvre le sol et les eaux ;
Si le bon Dieu ne les protège,
Le printemps n’aura plus d’oiseaux !

Rassure-toi, tendre peureuse ;
Les doux chanteurs n’ont point péri.
Sous plus d’une racine creuse
Ils ont un chaud et sûr abri.

Là, se serrant l’un contre l’autre
Et blottis dans l’asile obscur,
Pleins d’un espoir pareil au nôtre,
Ils attendent l’Avril futur;

Et, malgré la bise qui passe
Et leur jette en vain ses frissons,
Ils répètent à voix très basse
Leurs plus amoureuses chansons.

Ainsi, ma mignonne adorée,
Mon cœur où rien ne remuait,
Avant de t’avoir rencontrée,
Comme un sépulcre était muet;

Mais quand ton cher regard y tombe,
Aussi pur qu’un premier beau jour,
Tu fais jaillir de cette tombe
Tout un essaim de chants d’amour.

François Coppée (1842-1908, Les mois (1878))

Pâle matin de Février

Pâle matin de Février
Couleur de tourterelle
Viens, apaise notre querelle,
Je suis las de crier;

Las d’avoir fait saigner pour elle
Plus d’un noir encrier…
Pâle matin de Février
Couleur de tourterelle.

Paul-Jean Toulet (1867-1920; Les contrerimes no LXI (1921)).
Sir Charles George Douglas Roberts[10]

The Brook in February

A snowy path for squirrel and fox,
It winds between the wintry firs.
Snow-muffled are its iron rocks,
And o’er its stillness nothing stirs.

But low, bend low a listening ear!
Beneath the mask of moveless white
A babbling whisper you shall hear —
Of birds and blossoms, leaves and light.

Sir Charles George Douglas Roberts (1860-1943)[11]

Februari

Dat is het eerste van de lente in de havenstad: een volle bries van de stroom,
zo vol als het gelaat van een boerejongen die in een mondharmonika blaast,
een bries die over de stad vaart en even onvermoeid is als die dorpsmuziekant.
De wind die de eerste maal dit jaar een zelfstandige vreugde heeft gevonden.
Enkel wind te zijn, tomeloos, mateloos, ongebonden.
Wind te zijn, te waaien in de boom,
in al de bomen. Geen enkele vertoont groen

Paul van Ostaijen[12]

en toch is geen enkele nog winterdood. Tijd van de blijde boodschap,
zelfstandige tijd die en eigen leven scheppen gaat:
een eigen geboorte, een eigen leven, oogst en dood.

Wind te zijn; de kerktorens, de oude heksen, te buigen, te dwingen tot kinderspel.
Wind te zijn even dwaas tegenover de jonkvrouwelike katedraal.
En zó’n goddelik genot met de ernst te zwetsen:
de hoed van een parlementslid vijftig meter ver te dragen
Of legendaries akelig te doen achter schilden en uithangborden!

Een grote dag die de kristelijke liefde bezingt in een nog heidense roes.
Als gister misschien schijnen bomen even dood. Maar de lucht is de miljonaire trilling van leven daarrond.
Geen winteravond meer, doch elk gerucht vergaat in een vreugde-echo.
Zo’n dwaas geluk kent een knaap die plots te zwemmen gevat heeft, of fiets te rijden.
Er is nog niets tastbaar veranderd. Dat is juist het grote van het genot.
Gister: aleksandrijnen over wintermajesteit. En nu:
de lach van een volksjongen die van een vlondertje het water invalt, — het goede, warme water, —
en daarom lacht.
Nergens is er een détailbewijs van de nakende lente. Enkel de algemene adem.
De jongen die blaast in een mondharmonika! De wind van de stroom.
Over de stad, het land in. De kleine dorpen schommelend. Over de bergen!
Broedergroet aan het volk van over de grenzen!
De wind van onze haven die al de volkeren verfrist.
De muziek van de wind: de bassen onderlijnen door een Internationale!
Morgen zullen de mannelike cello’s het lied hervatten.

Paul van Ostaijen (1896-1928)[13]
Noten

[1] Bron: Molshopen — foto ToniFix
[2] Bron: Rammelende hazen — © Vogeldagboek van Adri de Groot, vogeldagboek.nl
[3] Bron: Da Costa Getijdenboek, februari (circa 1515) — Simon Bening. Vier mannen zijn in een wijngaard aan het werk. De een snoeit een wijnstok met een mes, een ander bindt er een aan een paal en een derde pikt met een houweel in de grond. Een spade en palen liggen erbij. Ook verderop bindt een man een wijnstok op. Twee mannen kijken toe vanuit een uitkijktoren. Op de achtergrond is een landschap met een rivier met boten erop en huizen erlangs. Rechts in het frame naast de kalender staat een standbeeld van een bisschop. De rechter onderrand toont een rotsachtig landschap langs een meer; het sterrenbeeld Vissen staat ertussen. De scènes zitten in illusionistische houten lijsten. MS M.399, fol. 4v en MS M.399, fol. 4r, Morgan Library and Museum, NY.
[4] Bron: Gottfried August Bürger (1771) — Johann Heinrich Tischbein, foto Gleimhaus Halberstadt
[5] Bron: Rebecca Hey (1836) The Moral of Flowers. London: Longman, Rees, Orme, Brown, Green & Longman
[6] Bron: Sneeuw en ijs op de wetlands — foto W.carter, Gotland Zweden
[7] Uit: In the King’s Garden (1885)
[8] Bron: Thomas Wentworth Higginson — fotograaf onbekend
[9] Uit: William Wentworth Higginson (1889) Afternoon Landscape: Poems and Translations
[10] Bron: Sir Charles George Douglas Roberts (1904) — fotograaf onbekend
[11] Uit: The Book of the Native, 1896
[12] Bron: Paul Van Ostaijen (1915) — fotograaf onbekend. Website Nederlands Letterkundig Museum
[13] Uit: Paul van Ostaijen Verzameld werk deel 1+2

Avatar foto

was na een studie aan de UvA op Curaçao werkzaam als marien bioloog, en als humaan bioloog bij het Instituut voor Antropobiologie, Medische Faculteit Utrecht en vervolgens bij de Vakgroep Gezondheidsethiek en Wijsbegeerte, Universiteit Maastricht.

Schrijf een reactie