Vervreemding en eigenheid
Fred de Haas
(2016) ― Honderd jaar Arubaanse literatuur en politiek ― zoektocht naar de ‘echte Arubaan’ ― lyrische worstelaars ― jullie ‘kabrito’ is een ‘geit’ ― slaven op Aruba ― olie en gastarbeiders ― Arubanen in de knel ― de politieke Indiaan ― discriminatie en racisme ― Oduber ― Habibe ― Orman en Nicolaas
Wie kennis wil nemen van de Curaçaose en Arubaanse literatuur kan tegenwoordig beschikken over een aantal zeer lezenswaardige naslagwerken:
- Anton G. M. Claassen ‘De navelstreng van mijn taal’ (1992);
- Wim Rutgers ‘Beneden en Boven de wind’ (1996);
- Aart G. Broek ― in samenwerking met Lucille Berry-Haseth, Sidney M. Joubert en anderen ― ‘De kleur van mijn eiland’ (2006), verschenen in het Papiaments onder de titel ‘Pa saka Kara’ (1998);
- Henry Habibe ‘Aruba in literair perspectief’ (2015).
Wat opvalt is dat de auteurs van bovenstaande boeken de inhoud ervan elk op een andere manier omschrijven.
Anton Claassen preciseert de inhoud als ‘levende poëzie van Aruba’, Wim Rutgers als ‘Antilliaanse literatuur’, Henry Habibe spreekt over ‘Aruba in literair perspectief’[1], Sidney Joubert en Lucille Berry over ‘Historia di literatura Papiamentu’ (Geschiedenis van de Papiamentstalige literatuur) en Aart G. Broek over ‘Ideologie en schrijven in het Papiamentu sinds 1863’ met als hoofdtitel ‘De kleur van mijn eiland: Aruba, Bonaire, Curaçao’.
Waarom geen eenvoudiger omschrijving? Om deze vraag te beantwoorden zou ik u het volgende oude raadsel willen opgeven: het heeft de brede, platte snavel van een eend, het snatert als een eend, het heeft bij het zoeken naar voedsel de kop onder water en de staart omhoog als een eend en het vliegt als een eend.
Vraag: wat zou dat kunnen zijn? Antwoord: dat moet haast wel een eend zijn.
Zo zit het ook met de naam van de letterkunde van Aruba, Bonaire en Curaçao. We bladeren, bijvoorbeeld, in een bundel met prachtige Papiamentstalige gedichten. Ze zijn door een Arubaanse dichteres geschreven in de Arubaanse spelling, ze gaan onder andere over kinderen van ‘Oruba’, over de kusten van Aruba, over de Oudejaars ‘dande’ van Aruba en de metaforen zijn ontleend aan de natuur van Aruba.
Vraag: wat is dat voor literatuur? Antwoord: dat moet haast wel Arubaanse literatuur zijn!
Waarmee is aangetoond dat het voor de hand ligt dat we voortaan zonder omwegen kunnen spreken van ‘Arubaanse literatuur’, ‘Curaçaose literatuur’ en ‘Bonairiaanse literatuur’. Vervolgens zou dan wel de vraag kunnen rijzen welke schrijvers bij de Arubaanse, de Bonairiaanse of de Curaçaose literatuur horen.
Als je zou uitgaan van de plaats waar ze geboren zijn dan zouden er al twee Papiamentstalige schrijvers van Aruba naar Bonaire moeten vertrekken: Hubert Booi en Frida Winklaar. Die zouden volgens dat criterium bij de Bonairiaanse literatuur horen. Ook zouden ze gezelschap krijgen van de Curaçaose auteur Joseph ― Jopi ― Hart die op Bonaire werd geboren.
De eerste ‘lyrische worstelaars’ in de Arubaanse literatuur

Toen er in het begin van de vorige eeuw op Aruba, net als op Curaçao weinig werk was voor de mensen, zijn er veel Antilliaanse arbeiders naar Cuba gegaan om daar te werken in de suikerrietvelden. Logisch dat velen daar heimwee hadden naar hun geboorteland. De volgende verzen uit die tijd hebben te maken met dat gevoel van heimwee (in vertaling):
Wat heeft, anders dan eenzaamheid,
een Arubaan buiten zijn land te zoeken?
Alleen een Arubaan begrijpt
hoezeer op vreemde grond
verdriet gedijt.
In dit land is alles vreemd,
smaak en zin gaan hier verloren,
slechts Aruba kan bekoren,
bij Aruba wil ik horen!
Bovenstaande tekst is oorspronkelijk geschreven in het Papiaments door pater Stephan van de Pavert die aan het eind van de 19e en begin van de 20e eeuw op Aruba werkte. Pierre Lauffer vond het Papiaments van de pater ‘un poko mankaron’, een beetje gebrekkig. Maar toch. Die tekst markeerde met de ‘Atardi’ van Frederik ― Fechi ― Beaujon het begin van de Arubaanse literatuur.
Vandaar nog een paar versregels van Fechi waarin hij een sterrennacht beschrijft:
Ya e lampinan sin cadena, ma cariñoso
Ta plama nan luz arriba tera y lamá
Den silencio mi ta mira Hooiberg, majestuoso
Foi toer su otro compañeronan bandoná
De losse lampjes van het tedere getwinkel
strooien sterrenlichtjes over land en zee
ik zie de Hooiberg, machtig in de nachtelijke stilte
door al zijn heuvelen verlaten en alleen
Rijmelaars en Verzenbakkers
Pierre Lauffer zou het laatste (Papiamentstalige) vers ongetwijfeld ook ‘un poko mankaron’ hebben gevonden. En de historicus Johan Hartog zou de twee dichters waarschijnlijk allebei ‘lyrische worstelaars’ hebben genoemd, de naam waarmee hij de rijmelaars en verzenbakkers aanduidde die hun lyriek publiceerden in de ingezonden stukken van de krant waarvan hij indertijd hoofdredacteur was, de Amigoe di Curaçao.
Ik citeer deze verzen omdat ze het begin van de Papiamentstalige Arubaanse literatuur markeren en omdat ze gemaakt zijn door mensen die door een speling van het lot op het eiland Aruba terecht waren gekomen, respectievelijk een Nederlander en een persoon wiens voorouders uit Frankrijk kwamen, maar die zich zeker een echte Arubaan voelde.
Over wie een ‘echte’ Arubaan genoemd mag worden komen we dadelijk nog te spreken. Eerst nog even wat relevante feiten over het Papiaments dat zo’n lange weg heeft moeten afleggen voordat het als cultuurtaal doorbrak.
Het Papiaments

Zoals iedereen intussen wel weet, werd het Papiaments heel vroeger door velen beschouwd als een taal die zoveel mogelijk moest worden vermeden en weggedrukt. In naam van de beschaving en de vooruitgang!
In 1877 was er zelfs een school op Curaçao ― het Colegio Colonial ― die bij de jaarlijkse prijsuitreiking een medaille uitdeelde aan de leerling die dat jaar het minst (!) Papiaments had gesproken.
Sinds die tijd zijn er, gelukkig, enige vorderingen gemaakt en worden er zilveren en gouden onderscheidingen uitgedeeld aan mensen die zich literair in het Papiaments hebben onderscheiden!
Aan het begin van de 20e eeuw woedde er op Curaçao (Aruba deed nog niet mee) al heftige discussies in pers (de Amigoe) en tijdschrift (La Cruz; Neerlandia) over de plaats van het Nederlands en het Papiaments. Het is opmerkelijk dat iemand in het tijdschrift La Cruz in 1902 al schreef:
‘nos idioma no ta un dialecto ma un lenga propio’
onze taal is geen dialect maar een echte taal.
In 1902! En toen duurde het nog een halve eeuw voordat bekende schrijvers zich positief begonnen uit te laten over het Papiaments: Luis Daal, Pierre Lauffer, Jules de Palm en, nog later, schrijvers als Henry Habibe, Federico Oduber, Hubert Booi, Frank Booi en vele anderen.
Geen volwaardige taal …
Maar in de vorige eeuw was er nog een flink aantal mensen dat het Papiaments geen volwaardige taal vond, zoals de ook tot de Arubaanse literatuur behorende Eduardo Curet uit Santo Domingo die in 1944 een weemoedige lofzang schreef op Aruba en zich in zijn gedicht ‘Aruba’ tot het eiland richtte met de woorden:
‘Tu papiamento infantil / mezcolanza de lengua y razas’
Je kinderlijke Papiaments, mengsel van talen en rassen.
Dat oordeel van Curet is wel te begrijpen, want hij vergeleek in gedachten een betrekkelijk jonge creooltaal met een duizendjarige taal als het Spaans dat zich, in tegenstelling tot het Papiaments en andere creooltalen, had kunnen ontwikkelen langs lijnen van geleidelijkheid en kon wijzen op een eeuwenoude literaire traditie.
Als reactie op de heersende negatieve oordelen over de inheemse taal schreef Nicolás Piña-Lampe omstreeks 1950:
‘Nan di lenga papiamentu / n’ta lenga refiná / ma den dje mi sentimentu / semper bai ta zona kla
Naar men zegt is ‘t Papiaments geen verfijnde taal maar wat ik aan gevoelens heb, vertolkt het helemaal.

Federico Oduber, die onder andere een voorvechter was van het Papiaments in het onderwijs, had in de jaren 1960 scherpe kritiek op de verwaarlozing van de eigen taal, het Papiaments, en vond al in 1964 dat dit de schuld was van de Arubanen zelf.
Frank Booi wordt zich er in de jaren 70 van bewust dat de eigen Arubaanse identiteit op het spel staat als je aan kleine kinderen geen lesgeeft in het Papiaments. Hij denkt er net zo over als Oduber in 1964 en zegt:
‘van de ene op de andere dag werd onze ‘Kabrito’ een ‘Geit’, onze ‘Makako’ een ‘Aap’ en onze ‘Karné’ een ‘Schaap’.
Booi zette vervolgens de beginletters van Geit, Aap en Schaap bij elkaar, vormde zo het woord ‘G.A.S.’ en zei zonder verdere omhaal van woorden dat de Nederlandse taal ‘Gas pa nos seso’ (gas voor ons brein) was. Niet fijn om te horen, maar een beetje gelijk had ie wel.
Sindsdien is de discussie rond het thema van de identiteit nauwelijks verstild.
Identiteit
Er bestaat, biologisch gezien, niet zoiets als ‘ras’. Maar bestaat er wel zoiets als identiteit? En wordt het niet erg ingewikkeld als je moet zoeken naar identiteit in het Caribisch gebied waar zoveel mensen uit zoveel verschillende landstreken bij elkaar komen?
De Martinikaanse schrijver Patrick Chamoiseau heeft eens in een interview uit 2006 het volgende gezegd:
‘zelfs al heb ik een zwarte huid, ik heb in mijn verbeelding iets van een Indiaan, een Indiër, een Europeaan, iets Westers. Dat kan je niet zien aan mijn huid, maar in die verbeelding ligt de mogelijkheid tot verbinding met de ander besloten’.
Kortom, met zijn meervoudig gevoelde identiteit is er altijd plaats voor de Ander. Een mooie en ware gedachte.
Veel Caribische schrijvers zijn zich bewust van een echt meervoudige identiteit. In het gedicht Bos di Sanger (Stem van het Bloed) vraagt de Arubaanse schrijfster Nydia Ecury zich plagend af wat ze met al die verschillende ‘afkomsten’ van zichzelf aan moet. Ze is Duits, Joods en haar overgrootmoeder was een vrijgemaakte Afrikaanse slavin. Voor haar was dat laatste geen probleem, maar voor veel anderen, die de slavernij zoveel mogelijk uit het collectieve geheugen wilden wegdrukken, was dit wel degelijk een probleem!
Men heeft er moeite mee om te accepteren dat er één jaar vóór de emancipatie (1863) ongeveer 500 Afrikaanse slaven op Aruba waren, slaven die afkomstig waren van Curaçao.
De ‘Olie’ en de dichters
Eduardo Curet spreekt over het Aruba van vóór de olie als ‘de Assepoester uit het sprookje, verloren eiland, onbekend, totdat de olie opdook aan jouw deur’ en schreef (Aruba / Aruba, Abrojos,1951):
|
¡Pero, hoy … |
Maar vandaag sijpelt |
En een halve eeuw later schrijft Olga Orman in (Doorwaaiwoning, Olga Orman 2004):
Conciente |
Bewust |
|
|
Seis punt’i baranca |
Zes rotsen met hun kop |
Nog in 2011 lezen we bij Quito Nicolaas (Canaster / Fuik, 2011):
|
Restonan di petroleo, |
Olieresten |
Verstoord evenwicht en openlijke discriminatie
Aruba begon in veel opzichten te veranderen toen de olie industrie zich in 1924 op het eiland vestigde. Amerikanen kwamen wonen op Lago Heights en de Amerikaanse Colony werd een afgesloten terrein.
Zwarte arbeiders van de Bovenwinden, Suriname en de Engelse eilanden gingen wonen in San Nicolas en The Village. Arubanen die al jaren op het eiland woonden begonnen zich in meerdere opzichten achtergesteld te voelen. Immers, de LAGO had een voorkeur voor Engelssprekenden en het Nederlandse Bestuur had een voorkeur voor Nederlanders en Surinamers vanwege het feit dat de taal van de Regering nu eenmaal het Nederlands was en de Surinamers beter Nederlands spraken dan de Arubanen vanwege de in Suriname gevoerde taalpolitiek.
In 1948 waren er zo’n 12.000 donkere migranten op Aruba op een bevolking van 30.000 en dat veroorzaakte spanningen in de maatschappij.
De autochtone Arubanen begonnen zich bekneld te voelen en zouden dit hardhandig kenbaar gaan maken. Het nationalisme en de openlijke discriminatie deden hun intrede op het eiland.
De Arubaanse onderwijzeres Laura Paskel schreef (Ons eilandje Aruba, 1944) dat in de jaren 1930 / 1940 de nationalistische groepering op Aruba al openlijk discrimineerde. Letterlijk schrijft ze:
‘ik geloof dat zelfs de Amerikanen met hun ingeboren donkere rassenhaat niet zo’n grote afkeer hebben van negers als de Arubanen’.
Tegenstemmen
Federico Oduber was een fel criticus van de Arubaanse discriminatie van de zwarte bevolking en de Arubaanse dichter Henry Habibe heeft zich meermalen in zijn werk veroordelend over die discriminatie uitgesproken.
Een voorbeeld uit 1985 (Un mucha rubiano pretu promé ku e drumi / Slaapliedje voor een zwart Arubaans kind):
|
Mañan nos ta bai |
Morgen moeten we dus gaan. |
Quito Nicolaas schrijft nog in 1990 (Cucuisa Cabisha, Quito Nicolaas):
Afro-Arubiano |
Afro-Arubaan |
|
|
Nan a lubida bo |
Ze hebben je vergeten, |
Olga Orman herinnert ons in haar gedicht Mi Cuenta / Mijn verhaal (2011), waarin het Papiaments sprekend wordt opgevoerd, aan de tijd dat Afrikanen als gevangenen de verschrikkelijke oversteek moesten maken van Afrika naar de Amerika’s:
|
Barco di Calaboso |
De bajesboten |
Het Arubaanse nationalisme omarmde in de jaren 1940 als een soort bovennatuurlijke interventie het vermeende Indiaanse verleden als tegenwicht voor de Afrikaanse invloed van buiten.
In 1949 was er zelfs een nieuwe partij opgericht, de Partido Patriótico Arubano die ostentatief in haar wapen een Indianenhoofd voerde. De afbeelding was trouwens het hoofd van een typische Noord-Amerikaanse Indiaan en niet dat van een Caiquetío.
De Indiaan gekoesterd door de politiek

Het geloof in de Indiaan nam zodanige proporties aan dat men zich helemaal Indiaans ging voelen.
In 1951 maakte de politiek leider van die tijd, de heer Henny Eman sr plannen om het stemrecht voor ― voornamelijk Curaçaose en Surinaamse ― migranten te beperken. Hij had twee zeer teleurstellende verkiezingsuitslagen achter de rug en daarvan gaf hij de schuld aan de migranten.
In de Staten zei hij (letterlijk):
‘Hieraan hebben wij het te danken dat de echte Indianen van Aruba niets meer te vertellen hebben […]. Er moet eenheid van ras komen, zonder die eenheid blijft het een eiland van twist en van haat’.
Zou de heer Eman zich ook hebben geïdentificeerd met de Indianen? Dat lijkt me onwaarschijnlijk. Zijn voorouders kwamen uit Duitsland en daar vind je alleen Indianen in de boeken van Karl May …
Ook in de Arubaanse literatuur van die tijd begonnen de Indianen aan een frisse opmars. Men heeft aan die Indianenmythe in de letterkunde de naam ‘Indianismo’ gegeven, een naam die ontleend was aan een soortgelijke stroming in de literatuurgeschiedenis van Latijns-Amerika.
Helaas was het Indiaanse verleden op het eiland nauwelijks tastbaar.
Het Indianismo
Een van de weinige getuigen die zijn overgebleven van het Indiaanse verleden van Aruba zijn de geografische plaatsnamen en namen van planten en vruchten. Daarvan heeft de literatuur dan ook druk gebruik gemaakt.
De uit Santo Domingo afkomstige Eduardo Curet schreef in de jaren 50: ‘Aruba, in jouw naam proef ik inheemse weemoed …’ en in zijn ‘Rapsodia indigenista arubana’ tuimelen de Indiaanse namen door elkaar: ‘Yamanota, Andicuri, Bushiribana, Casibari, Macuarima, Tarabana, Socotoro’, enz.
De op Bonaire geboren Arubaanse dichter Hubert Booi schreef over Indianen en piraten in zijn ‘E perla di Caribe’.
De Indianen dragen namen van oude plaatsen op Aruba. Het opperhoofd heet Balashi en de tovenaar Bushiribana. In zijn toneelstuk ‘Kibaima’ heet de medicijnman Kudawecha. Bij Hubert Booi is de Indiaan een romantisch, exotisch wezen dat een gevoel van nostalgie moet opwekken. In zijn berijmde gedicht ‘E último Caribe’ beschrijft hij een gebeurtenis van 450 jaar geleden toen de Spanjaarden de Arubaanse Indianen deporteerden naar Santo Domingo:
T’ami t’esun indjan, ku wowo penetrante,
ku a biba den baranka, den mondinan skondí,
mi pianan a kamna, a kore tur instante,
pa konosé mi isla, mi perla tan kerí
[…]
Rumannan di mi tribu, nan tur a bay lagami,
Ranká manera bestya, matá i abow bentá.
Awor ta yega turno na e último! Ligami!
Awé ta boso dia, mayan NOS ta mentá.
Die indiaan ben ík; doordringend zijn mijn ogen.
Ik woonde in de grotten, in het bos, verborgen,
kende heel mijn eiland, verkende het te voet:
parel van mijn hart, juweel van mijn gemoed.
[…]
Ontworteld als een beest, verworpen en geknecht,
door iedereen verlaten, aan alles al onthecht,
wacht ik als laatste om, geboeid, te sterven.
Het heden is van jullie, de toekomst zal je derven!
Ook bij Ernesto Rosenstand zien we Arubaanse plaatsnamen opduiken in zijn verhalen en toneelwerk:
Een Indiaans prinsesje heet Guadirikiri, een ander Indiaans meisje heet Macuarima en de zoon van de cacique heet Kibaima. Zijn toneelstukken dragen de namen Macuarima (1971) en Wadirikiri (1974).
In de gedichten van Quito Nicolaas en van Olga Orman zijn verwijzingen naar een Indiaans verleden schaars.
In Determinacion / Vastberadenheid (2011) schrijft Nicolaas als een soort opmaat naar de bevrijding uit de eeuwenlange onderdrukking:
|
Cu e sanger Indjan |
Het indianenbloed |
Maar laten we de Indianen vooral laten waar ze thuishoren: diep in de historische herinnering, waarvan alleen de oude namen nog getuigen zijn.
Olga Orman heeft het mooi gezegd in Yiunan di Oruba / Kinderen van Oruba, 1999:
|
[…] Matavidiri, Guadarikiri, Kudawecha y Andicuri Nan nomber a risisti |
[…] Matavidiri, Guadarikiri, Kudawecha, Andicuri Hun namen hebben standgehouden. |
De anti-Indiaanse reactie
In de jaren 1960 en 1970 zou er een aantal dichters komen die een heel andere toon zouden aanslaan en niets van die Indianenverhalen moesten hebben.
Federico Oduber bestaat het om in een gedicht dat de herinnering aan zijn stervende vader oproept te zeggen:
‘toen mijn vader met zijn opgezwollen buik besloot dat het genoeg was spoot er een straal bloed uit zijn mond … Indiaans bloed, veronderstel ik’.
Op een grappige manier laat Henry Habibe in het gedicht Abrakadabra (1980) zien wat ie van die Indianenverhalen denkt:
|
indján a baha fo’i shelu |
Een Indiaan valt uit de lucht |
De ‘echte’ Arubaan
Bestaat er, in het licht van al die gekleurde mensen en opgetrommelde Indianen, wel een ‘echte’ Arubaan?
Op die vraag heeft Julio Maduro ons in ‘Paquico mi ta arubiano’ (1975) een nogal onaangenaam antwoord gegeven. Hij vindt zichzelf een echte Arubaan onder andere omdat zijn voorouders twee, drie eeuwen geleden al op het eiland zijn aangekomen en omdat hij aan zijn kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen grond kan achterlaten, mede dank zij zijn vader die zijn grond niet heeft verkocht ‘aan de LAGO, de Joden en de Chinezen’.
Julio Maduro, die zitting had in de Arubaanse spellingcommissie van 1976, was een regelrechte racist en over de zwarte medemens die zich kwam vestigen op Aruba zegt hij in ‘Lamento Rubiano’:
zij maakten van je kerk een balzaal
een rovershol en een modehuis
waar halfnaakte mensen
zingen en swingen op het ritme van de trom.
Als je zou moeten voldoen aan de criteria van Julio Maduro zouden er tienduizenden Arubanen stante pede moeten vertrekken.
De antikoloniale reactie
Met het anti-Indianisme kwam ook het antikoloniale denken.
De cultuurschok die de Arubaanse en Curaçaose studenten in Nederland ondergingen zorgde voor een snelle bewustwording.
Het literaire tijdschrift Watapana (1958-1962) verzette zich tegen de culturele overheersing van het Nederlands en het tijdschrift Kambio (1963) was meer politiek gericht. We herinneren ons de tirades van Federico Oduber tegen het Arubaanse nationalisme dat onder leiding van Henny Eman sr rechtstreekse banden met Nederland wilde aanknopen en voorliep op de staatkundige ontwikkelingen. Zijn partij (de AVP, opgericht in 1948) was overigens tegen hinderlijke bemoeienis van Curaçao en Nederland.
Oduber was ontevreden met de bestaande koloniale verhoudingen en schreef in 1966 in Kambio (Cinco cantica di espada / Vijf zwaardvechtersliederen):
|
Mi ruman |
Beste broeder landgenoot: |
Opvolgers van Oduber en Habibe
Ook Olga Orman werd zich tijdens haar studietijd bewust van de meedogenloze geschiedenis en het koloniale dwangbuis van de vreemde taal waardoor ze verhinderd wordt te zeggen wat er in haar omging (Resolucion / Besluit, 1992):
|
Kico mi ta haci |
Waar ben ik in godsnaam mee bezig? |
Wie haar gedichten leest wil doorlezen. Ze spreken tot het hart en in pakkende beelden, zoals bij de beschrijving van de Spaanse schepen die vijfhonderd jaar geleden de Arubaanse kust naderden (Yiunan di Oruba / Kinderen van Oruba, 1999):
|
Olanan bruto cu hamber pa ataca |
Woeste golven, hongerend naar aanval, |

Ook de animositeit tussen de eilanden wordt beschreven. Ze vergelijkt ze met clubs die met elkaar strijden om de eenheid te vermijden en leven op de zak van de toerist. Bondiger kan het niet.
We worden in haar bundel Cas di Biento / Doorwaaiwoning opgenomen in de beelden die zo kenmerkend zijn voor het eiland: de wind, de rots, de zon, de cactusvruchten, de chuchubi en de troepiaal, de barica hel, de kibrahacha, de kust, de schelpen en de zee. De titel zelf staat voor de vergankelijkheid: een woning waar de wind het laatste woord zal hebben.
De politiek is niet verdwenen uit de wereld van de Arubaanse dichters. Zo heeft Quito Nicolaas in Cucuisa Cabisha / Als de aloë sluimert op dichterlijke wijze verslag gedaan van de weg die naar de Status Aparte voerde.
In dat verslag ontbreekt ook Betico Croes niet, de man die zich daar helemaal voor heeft ingezet maar op het moment dat zijn streven werkelijkheid werd door een ongeluk om het leven kwam (Status nascendi 00.00, 2011):
|
El a haci falta |
Hij was er niet, |
In de poëzie van Nicolaas is er ook ruimte voor ironie. Er wordt gespot met de mensen van het eiland die naar elkaar roepen tegen de wind in en dan net doen of ze elkaar verstaan. Er wordt gespot met de lamlendige en parasitaire mentaliteit van bepaalde groepen mensen (Mentalidat/mentaliteit, 1990):
|
Habri porta pa mi Busca manera di lora |
Doe de deur maar gastvrij open… Hoe red ik het, hoe kom ik rond, |
Zijn metaforen doen denken aan de poëzie van Oduber en Velásquez.
Luister naar de volgende verzen van de Arubaan Pedro Velásquez (Nan ta bayendo nòrt / Ze trekken noordwaarts, 1972):
|
Nan ta bayendo nord |
Ze trekken noordwaarts |
We zijn niet ver verwijderd van de metaforen van Quito Nicolaas (Dilema / Dilemma, 1990):
|
[…] Drentando un haf bandona |
[…] Een verlaten haven binnenlopen, |

We besluiten met voor ons geestesoog de glimlach van Olga Orman die van ons is heengegaan en altijd verbonden bleef met de plaats waar zij ooit ter wereld kwam:
Mas cu nunca |
Meer dan ooit |
|
Pa semper mi ta mira Biento a supla y hisa mi Pesey |
Kusten van Aruba De passaatwind heeft me Bedwing daarom je tranen en |
[1] Een aantal korte fragmenten van gedichten die worden geciteerd in dit artikel o.a. van Curet, Rosenstand, Beaujon, Oduber, Velasquez en Booi is ontleend aan ‘Aruba in literair perspectief’. De auteur van dit artikel heeft hoofdstuk 12 over het werk van Habibe geschreven alsmede Hoofdstuk 13 over het tijdschrift Watapana.





