Dwars èn nauw betrokken bij zijn volk: Pierre Lauffer

0
Caribische dichtkunst

Fred de Haas

(1969) – Getourmenteerd dichter en schrijver – Cola Debrotprijs 1969 – dichtkunst volgens Lauffer – een badinerende stijl – verwantschap met taal en omgeving – eenheid van klank, beeld en inspiratie – een podium voor de zwarte vrouw – afkeer van hypocrisie – archaïsch woordgebruik – de getuigenis van de prozaschrijver – een eenvoudige geschiedenis

Cola Debrotprijs 1969: avond met Pierre Lauffer (1920-1981)

Uit de Amigoe di Curaçao[1] van woensdag 5 november 1969

“Vrijdagavond, 7 november, is er in de grote zaal van Centro Pro Arte een “avond met Pierre Lauffer”, georganiseerd door de afdeling volksontwikkeling en cultuur van Curaçao. Bij deze gelegenheid zal aan de schrijver tevens de hem voor zijn oeuvre toegekende Cola Debrotprijs 1969 worden uitgereikt.

Pierre Lauffer[1]

De “Cola Debrotprijs” groot f 1.500, = werd in 1969 door het bestuurscollege van Curaçao ingesteld met het doel het cultureel leven op Curaçao zoveel mogelijk te stimuleren en te bevorderen. In het besluit van de instelling werd bepaald, dat de prijs voor het eerst zou worden uitgereikt in 1968 voor een prestatie op het gebied van de muziek, folklore, zang of dans; in 1969 voor een prestatie op het gebied van de literatuur of wetenschap; in 1970 voor een prestatie op het gebied van de beeldende kunsten of architectuur. Hierna zou de bovengenoemde reeks telkens in dezelfde volgorde worden herhaald.

Voor de eerste keer werd deze prijs op 4 mei 1968 toegekend aan de heer John Erik Gorsira, voor zijn prestaties op het gebied van de muziek.

De jury voor de “Cola Debrotprijs 1969” bestond uit: dr. L.A.G.O. Lashley, mejuffrouw M.S. Eustatia, de heer F.L. Davelaar, drs. F.W. de Haas en drs. R.A. Römer.

Fred W. de Haas belicht in bijgaand artikel het werk van de auteur eerst als dichter, vervolgens als prozaschrijver”.

Dichtkunst volgens Lauffer[2]

Patria

Vaderland

Poesia ta
Odio pa mintira
Cu ta herida sin drei mira

Un recuerdo bieu cu ta buta
Mi jora
Jen di amargura, ki ora
Cu mi sinta record’e
Ta poesia

Un para cu ta lanta bai na cielu
Den locura di su anhelo
Pa laga mundu keda bau di dje
Ta poesia

Dát is poëzie:
haat tegen de leugen:
die regelrechte wond.

Een oude herinnering, vol bitterheid,
die mijn ogen vochtig maakt,
op elk moment
dat ik haar, rustig, oproep:
dát is poëzie.

Een vogel die opstijgt naar de hemel,
waanzinnig van verlangen
de wereld onder zich te laten:
dát is poëzie.

Patria

In de bundel Patria (Vaderland, 1944) zijn de thema’s waarop Lauffer zich later zal inspireren reeds aanwezig. Hij werkt ze echter nog zeer oppervlakkig uit en moet de nalatenschap van de laatromantische dichter J.S. Corsen (1854-1911) nog van zich afschudden.

In Patria neemt de dichter afscheid van zijn jeugd, van de jaren waarin hij dacht dat de wereld een toneel vol genoegens was, van de tijd dat hij onbekommerd vreugde schepte in het aanschouwen van de heuvels in de mondi[3] en in alles wat de natuur voor lieflijks bood. In Raspá[4] zal hij zijn gramschap tegen deze wereld, die hem verguisde toen hij om hulp vroeg, uitschreeuwen met een felheid, die niet karakteristiek is voor de dichter met zijn melancholieke levenshouding.

In Patria zien we dat de dichter niet loskomt van een zekere kunstmatigheid bij het componeren van zijn gedichten. Maar men voelt reeds de moeite die hij heeft om zich aan bepaalde versvormen te binden, en de dartele inspiratie probeert steeds door te breken in de vorm. Duidelijk wordt al, dat de dichter de neiging heeft meer te letten op melodie en accent dan op het aantal lettergrepen. Als hij later bijvoorbeeld in de twee sonnetten van Raspá – toch de vaste versvorm hanteert, heeft hij zichzelf beter in bedwang en maakt een harmonisch geheel van inhoud en vorm.

In Patria komen wij al de dichterlijke beelden tegen die de kracht zullen zijn van de latere Lauffer:

Awaceru! Bida pa nos tera
Luna largu cu garganta secu
Anhelando casi morto
Prome caricianan di cielu.

Regen! Leven voor ons land
dat, maandenlang, met droge keel
en bijna dood naar eerste
strelingen van boven smachtte.

Ook breekt zijn latere ritmisch-badinerende stijl door in een gedicht als “Mi cartanan di amor”[5]:

Pa mata tempu poco
M’a habri un baul bieu,
Sinta hari manera loco
Pa papel i bukinan cu hopi leu
M’a warda den anjanan mi tras ….

Om de tijd even te doden
maakte ik een oude koffer open,
heb me wild gelachen om die boeken
en papieren die ik, al die jaren,
had bewaard ….

In Patria maken wij kennis met de gevoeligheid van de dichter en zijn gave om de eenvoudige dingen des levens te vertolken. Een voorbeeld hiervan is het gedicht, waarin een kind aan zijn vader vraagt hem wat voor te lezen en als antwoord krijgt:

Te aworo mi jiu, mi n’tin
Tempu
Pidi mama
Si e ta ocupa, semper
Pa bo drumi, lo mi les’e ….

Dag, kind, ‘k heb nu geen tijd,
vraag maar aan mamma;
en als mamma dan niet kan
lees ík voor
tot je slaapt ….

Let vooral op de fraaie stijging en val van de laatste regel, een ritmisch patroon, dat zo kenmerkend zal worden voor de dichter.

De reële kijk, die de dichter op leven en dood heeft, komt ter sprake als hij ons vertelt, dat hij met rust gelaten wenst te worden als hij in zijn graf afdaalt. Alsjeblieft geen redevoeringen van mensen, die interessant willen doen, en ook geen bloemen, waarvan de geur hem toch niet meer kan strelen. De Franse dichter Alfred de Musset vroeg zijn vrienden een treurwilg op zijn graf te plaatsen. Pierre Lauffer wenst geen tamarindeboom.

Afgezien van enkele goede gedichten, die zeker bewaard moeten blijven, zijn de meeste gedichten, die in Patria voorkomen van een gehalte dat ons pover aandoet.

Goed, minder goed en slecht gaan hand in hand. Aan de ene kant een zoetelijk gedicht als “Laman”[6] aan de andere kant de vrolijke zang van de negerin Susanita, die met haar mand vol vruchten naar Punda[7] gaat, waar ze wel moet oppassen met haar zwarte schitterogen en haar melkwitte tanden, omdat er in die buurt veel gulzige wara-wara’s[8] rondlopen.

In de bundel Kumbu[9] komt de grote verwantschap naar voren die Pierre Lauffer aan Curaçao en het Curaçaose volk bindt. Hijzelf had het niet beter kunnen zeggen toen hij schreef in het gedicht “Mi tera”[10] :

Mi rais ta chupa na su pechu

Mijn wortels zuigen aan haar borst

Het volk en de natuur als bronnen van inspiratie

Het volk van Curaçao inspireert hem als hij de negerin bezingt in “Karta na mi negra”[11] en in “wowo pretu”[12] ; de cultuur van zijn geliefde eiland schenkt hem het thema van de dans in “Tumba”[13] , het geluid van de tambú[14] in “Fin di anja”[15] . Het verleden van zijn volk herleeft in “Keho di katibu”[16] .

Alles en iedereen op Curaçao inspireert de dichter: de dronkaard, die zijn vrijheid bezingt en wiens illusies gestalte krijgen als de rum hem in zijn borst brandt, de prostituee – door iedereen geminacht – die haar leed uitsnikt tegen het aanbreken van de dag, de ongevoelige voorbijganger, die niet naar de boodschap van de zee wil luisteren.

Maar het meest van al treft ons de diepgevoelde klank van de gedichten die deel uitmaken van de sectie “Mi Mes”[17] en wortelen in de droefheid van de dichter.

In alle eerlijkheid laat de dichter ons in zijn ziel schouwen. Die eerlijkheid is een van de grootste charmes van Pierre Lauffer. Hij vertelt ons hoe heerlijk hij het vindt zich terug te trekken van de mensen om zich de liefkozingen van de taalklanken door het papier te laten omarmen, hij vertelt ons hoe hij zichzelf tegenkomt, zoekend naar een oplossing van de “kos di mundu”[18] . We maken kennis met de ontgoocheling van de ouder wordende mens, die de karavaan van zijn jaren aan zich voorbij ziet trekken, maar de dood echter niet vreest:

Dal bai Lamuertu
Bin kontrami!
Ku muzik’i zumbi
Nos lo baila bai santana,
Lebumai!

Kom maar op, Magere Hein,
kom me maar halen!
Op de klank van de muziekboog[19]
dansend naar het graf!
Wat kan ‘t verdommen!

Uit: Kumbu, Anto cua (nou en!)

 

De dichter zou zijn droefheid echter nooit kunnen missen. Wat is er immers fijner dan de wellust van de existentiële onbehaaglijkheid? Met opzet houdt hij de wond van het leven open en behoedt deze angstvallig voor genezing, uit vrees de zin van zijn bestaan als poëet te verliezen:

I ku kar’i mala mucha
Lo mi habri mi kamisa
Lembe pus di mi herida dusji.

En met een stout jongensgezicht
maak ik mijn hemd los,
lik ik de etter van mijn zoete wonde.

Uit: Kumbu, Promé sunchi (de eerste kus)
 

De tweede charme van de dichter is de manier waarop hij zijn taal gebruikt: eenvoudig – hetgeen niet impliceert dat zijn verzen niet langdurig bewerkt zouden zijn – en doeltreffend. Zijn beelden zijn welsprekend:

Lagami guli mi dolo …

Laat me mijn smart verkroppen …

Ami ku mi pensamentu
Nos dos so
Pusja den huki:
Kuchi-Kuchi i trankil

Finale

Ik met mijn gedachten,
samen
in een rustig hoekje:
stiekem fluisterend

Finale

Uit: Desepsjon (Teleurstelling)
 

Bij Pierre Lauffer zijn klank, beeld en inspiratie één. Zijn “manier” roept bij ons het beeld op van oude tijden, toen muziek en poëzie steeds samengingen. Zijn gedicht “Tumba” ís een tumba.

Op zeer knappe wijze weet Pierre Lauffer afwisseling te brengen in zijn versmaten. Alle versvoeten lopen door elkaar, soepel de inspiratie volgend. En hoe wisselen felheid en zachtheid elkaar af in ‘mi ke tumabo’[20] , waarin de dichter de dwaallichtjes, de kumbu, tot getuigen heeft van zijn liefde:

Lo mi mira lus di kumbu den distansia
Krusa drempi di mi paraiso …

In de verte kijk ik hoe de lichtjes dwalen
voorbij de drempel van mijn paradijs …

Alle emoties liggen voor ons vertolkt in de klanken van een taal door Lauffer met een meesterhand gekneed. Zijn taal kan lachen, huilen, schreeuwen, spotten, schelden, schertsen, álles.

Wij ontmoeten de dichter in zijn verzen zoals hij eens zichzelf ontmoette:

Enkuentro

Ontmoeting

Awor ei
M’a topa mi mes
Ta kamna
Ku mi alma den mi brasa;
Chocho, kens, kabes abau,
Buskando solusion
Pa kos di mundu.

Pober diabel
Ta ki nodi tin?
Hari!
Bira pajasu!

Est’un sokete malu …
El a bira kara
Sonreí
I sigui kamna

Zojuist
heb ik mezelf ontmoet,
lopend,
met m’n ziel onder de arm;
een sul, met hangend hoofd, een kluns
die liep te denken:
hoe verbeter ik de wereld?

Arme donder,
waar is dát nou goed voor?
Lach toch!
Doe toch als een clown!

Wat een stommeling toch …
hij keek me aan en
lachte even,
liep toen verder

Ook in Wiri-Wiri[21] treedt Curaçao ons tegemoet in al zijn volkse facetten. Herinneringen, die hij met mooie beelden van zich tracht af te schudden, komen in de dichter op:

M’a purba sagudi
For di mi frenta bo kalor …

Ik heb je warmte
van mij af pogen te schudden …

Hij neemt ons mee naar een ocho-dia[22] waar het vrolijk toe kan gaan. Kompa Ton mag vroeger dan wel een schavuit geweest zijn, maar de pastoor heeft hem alles toch maar vergeven. Zijn heengaan mag een vreugde zijn voor iedereen. Vlug een gecastreerde vette bok in de pan, flink gepeperd en gezwind wordt de geest van Kompa Ton verjaagd met zwarte koffie en pittige soep. Ook in dit gedicht worden we weer getroffen door de fraaie klanken van het Lauffer-Papiaments:

Ban. Ban djodjo den su djogodo
Ku sopi pika pind’asa
Ku kofi pretu …

Kom, we gaan kanen in zijn eettent!
Geroosterde pinda’s , pittige soep en
zwarte koffie …

Uit: Wiri-Wiri, Kompa Ton su ocho dia (Toontje en zijn dodenwake)

Nu eens laat hij zich inspireren door de schoonheid van de Curaçaose negerin die hij savoureert als een mysterie in de tropische nacht, dan weer blijft hij staan bij de oude indjoeboom vlak bij zijn huis op de hoek van het kerkhof en vertelt ons dat die oude indjoeboom, die wel duizend ocho-dia bijeenkomsten zou kunnen volpraten, rustig wacht tot de mensen zijn buren worden. Is dan immers niet alles opgelost?

Kantika pa bjentu

Zestien jaren zijn er verlopen tussen Patria en Kantika pa bjentu[23] . De dichter is gerijpt, zijn thema’s zijn in grote trekken dezelfde gebleven. Over Kantika hangt een waas van melancholie, die door de dichter als een schat bewaard wordt.

Deze zwaarmoedigheid zal hem inspireren tegen het vallen van de avond:

Den Atardi mi sa gusta
Weta solo skupi sangr ku
Shinishi
Riba nubjanan su lomba …

Ik zie zo graag de zon
Tegen de avond: hoe hij
Bloed en as spuwt
Op de wolken …

Lauffer en Corsen reiken elkaar de hand in de Curaçaose ‘atardi’[24] . Sinds Corsen zijn de beelden harder geworden. Zwaarmoedigheid overvalt de dichter tijdens een nachtelijke wandeling door de straten in de buurt van het Rif, achtervolgd door sombere gedachten, die hem tot grote lyrische hoogte opvoeren in zijn verlangen naar wat vreugde en schoonheid:

Nokturno

Nocturne

Mi ke tende un hari di alegria
Mi ke skucha un be mas
Poema fresku di pari
Ku su lombrishi na e boka
Dje autor …

Scháterlachen wil ik horen
en nog één keer een gedicht
dat – pas geboren – met de navelstreng
nog is verbonden aan de lippen
van de maker …

In Kantika pa bjentu komen wij, anders uitgewerkt en ritmisch beter uitgebalanceerd, dezelfde thema’s tegen, die we in zijn voorafgaande bundels hebben ontmoet. Eens te meer zoekt de dichter zijn heil in de natuur, ver weg van de mensen, die hem niets goeds te brengen hebben. Bomen, planten, bloemen, vogels, natuur, die hem de troost brengen waarnaar hij verlangt”:

Mi ta buska mi refugjo
Lew di mundu,
Den mi mondi,
Band’i Dios …

Ik zoek een schuilplaats
ver van de wereld,
bij mijn bomen en mijn struiken,
vlakbij God …

Uit: No fada si mi sigui ripití (Wordt niet boos als ik herhaal)

Evenals vroeger is hij gebiologeerd door het lachen van een vrouw. Hoe zal hij dit lachen omschrijven? Als het geluid van een door driftige spelers gekwelde tambú tijdens een simadán[25] of als het zingen van de zee? Evenals vroeger gaat hij weer terug naar het verleden en betreurt het, dat er zoveel mensen en dingen verdwenen zijn. In de allereenvoudigste bewoordingen vraagt hij zich dan af waarom:

Pakiko tur a bira lomba,
Skupi, subi trapi?

Waarom heeft iedereen zich omgedraaid,
gespuwd, de geest gegeven?

Uit: Di tur esnan ku den kaminda grandi (Van allen die ik op mijn levensweg heb ontmoet)

Hij is niet bang voor klare, soms al te klare taal. Op zekere dag loopt hij over een kerkhof, leest een lachwekkend opschrift op een grafsteen en verwondert zich:

Wie daar mag liggen stinken
in het graf, dat weet ik niet …

Uit: Pasando tras di un santana (Op mijn weg langs een kerkhof)

Archaïsch woordgebruik

Dit laatste brengt ons op de tegenhanger van het eenvoudig taalgebruik: de voorliefde van Pierre Lauffer voor woorden die in het Papiaments van tegenwoordig nauwelijks gebezigd worden en door de jeugd nauwelijks of helemaal niet meer worden begrepen.

Dit laatste houdt een gevaar in. Een van de gevaren is dat de gedichten van Pierre Lauffer over misschien twintig jaar gedeeltelijk onverstaanbaar zullen worden. Ik denk hier bijvoorbeeld aan het gedicht “Nonze su kantika di tambú”.

Het komt mij voor, dat het goed zou zijn reeds nu de gedichten van Pierre Lauffer van aantekeningen te voorzien zodat iedereen over tientallen jaren nog in staat zal zijn een fragment als het volgende te begrijpen[26] :

Esta un pika, ku magasina jen
Ta pidi man pa dakuna bagas
I tantu manga di pilon lombra
Ta drumi ketu, oria trahado.

Wat jammer dat een volle voorraadschuur
moet vragen om handen die wannen,
dat zoveel vijzelstampers werkloos glanzen,
gespitst op de komst van de landman.

Uit: Di tur esnan ku den kaminda grandi (Van allen die ik op mijn levensweg heb ontmoet)

Mag ik eindigen met de dichter nog een tijd vol doorleefde gevoelens toe te wensen. In dat geval zal de stroom van zijn gedichten zeker blijven aanhouden:

Na mi lenga di kriojo
Ku su zjetu di zonidu
No tin duele ni legria pa herami
No tin sort’i sentimentu
Ku mi n’tribi machika. 

Met de klankenpracht
Van mijn Creoolse taal
Kan ik elke smart en vreugd verwoorden,
durf ik elk gevoel
tot moes te stampen.

De Prozaschrijver

Seis Anja Kaska Berde

Laat ik beginnen met Seis Anja Kaska Berde[27] en een typering van dit boek geven met behulp van een citaat uit het verhaal “Asina ta mundu[28] ”, dat in de bundel Njapa (Toegift, 1961) is verschenen:

Tur hende ku sinti parew por a mira, ku loke Djo a skirbi ta gran porkeria.

Elk mens met verstand kon zien dat wat Djo had geschreven grote rotzooi was.

In Seis Anja Kaska Berde treedt Lauffer naar voren als een nogal oppervlakkige voyeur, die zich geroepen voelt om de kroniek te schrijven van de tijd, dat hij werkzaam was bij de Antilliaanse politie – een compliment aan dit wezen is hier wel op zijn plaats – in de jaren 1939-1945.

Ik wil gaarne toegeven, dat rake beschrijvingen in deze rumkroniek niet ontbreken. Enkele voorbeelden: (als een brigadier opdracht geeft tot het nutteloos afgraven van een heuveltje, is onze held in alle staten):

Pa bisabo kla m’a manda un konjo sepa i mi amigunan a ronka konjo na koro ku mi.

Om het in ronde bewoordingen te zeggen: ik zei ‘godferdegodferdomme’ en mijn vrienden godferden allemaal met me mee.

Activiteit was kennelijk niet de grootste kwaliteit van het toenmalige politiekorps:

Un otro amigo polis, ku mi a kore patruja kune, tabata mas floho ku kaka di marduga.

Een andere politieagent met wie ik patrouille liep was nog luier dan een ochtenddrol.

Uit de kroniek, zoals deze ons gepresenteerd wordt door Pierre Lauffer, blijkt, dat in Punda en Otrobanda[29] voornamelijk wellustige vrouwen rondliepen, die niets anders te doen schenen te hebben dan met leden van de politiemacht naar kooi te gaan.

Een klein intermezzo vormt de tijd die de schrijver doorbracht op Bonaire. Daar schijnt de whisky ook goed gesmaakt te hebben en de vrouwen waren al even happig. Verder geen nieuws van het front.

Wij laten ons meeslepen in het warrelende leven, dat opgeroepen wordt in Raspá en waarin de Jiu di Corsow[30] beschreven wordt in al zijn uiterlijke verschijningsvormen. We gaan naar een bevalling, waarbij, tot groot ongenoegen van de echtgenoot, een oude onhygiënische vroedvrouw moet assisteren:

Den su sinti e por a mira Shi Brehita su dos mannan manera warawara seku, ku e dedenan krobokrobo manera tapakoncha ta lora …

Hij zag in zijn verbeelding de twee handen van Shi Brehita. Het leken wel twee gedroogde vissen en haar vingers hadden veel weg van een opgerolde keverslak …

Nu eens worden we geconfronteerd met een nobele bakkersknecht, die een rijke vent vier broden naar zijn hoofd gooit, omdat deze een dienstmeisje uit St. Kitts zwanger heeft gemaakt[31]. Dan weer zien we hoe een Curaçaose jongeman gaat studeren in Holland en zich bij zijn terugkomst op zijn geboorte-eiland meent te moeten verheffen boven de eenvoudige mensen, die hij in zijn jeugd heeft gekend[32].

En leest u vooral de schitterende monoloog van een nummerverkoopster, die klaagt over haar pech bij het spel en zelfs naar Haïti gaat om te onderzoeken of er geen bruha[33] met haar bedreven is[34] .

Zoals in Njapa het kah’i orgel[35] herleeft, laat Pierre Lauffer ons in Raspá even terugdenken aan de tijd dat de oude muziekkiosk nog stond te pronken op Awasá di Otrobanda[36] . In “Permitimi papja[37] vertelt hij ons dat de oude muziektent wordt afgebroken ten behoeve van het verkeer. Dit gaat de schrijver aan het hart, des te meer omdat hij ziet dat de arbeiders die bezig zijn de fundamenten te slechten niet begrijpen dat ze een kostelijk stuk verleden weghalen:

 … Kisas e ta biba na kunuku. I probablemente nunka di su bida el a preocupa pa Sware riba diadumingu anochi … Ku Boskaljon … Nepomuceno … Julio Martina.

Misschien woont ie op het platteland. En waarschijnlijk heeft ie zich nooit beziggehouden op Zondagavond met Sware[38] … met Boskaljon [39] Nepomuceno … Julio Martina

Terug op Curaçao, neemt de kroniekschrijver ons mee naar Marie Pompoen[40], waar hij zich met een maat van hetzelfde kaliber achter de struiken verstopt, loert en met een flashlight in de ogen van een verschrikte 60-jarige schijnt, die zich met een lichtekooi wil gaan vertreden.

Zo u wilt, kunt u binnentreden, lezend in Seis Anja Kaska Berde, in het kleine al te kleine wereldje van een naar rum riekende politieman, een reuze tijd vol vrouwen en drank, verkruimeld weergegeven in een stijl, die ver beneden het niveau blijft van zijn overige werk.

Goed geschreven verhalen zijn te lezen in Njapa[41]. Het Curaçaose volksleven springt tintelend uit de bladzijden op, waarbij Lauffer niet schroomt zijn landgenoten op hun zwakheid te wijzen:

Kwatr gengu, ku ta buskando trabow seis anja largu, sinta ne e mesa den porta, tabata diskutiendo riba politika ku furia i emosjon. Ami ta duda, ku nan tabatin mes entusiasmo den buskamentu di djap …

Vier lui, die al zes jaar werkloos waren, zaten aan een tafel bij de deur opgewonden en hartstochtelijk te discussiëren over politiek. Ik betwijfel of ze hetzelfde enthousiasme aan de dag zouden hebben gelegd bij het zoeken naar werk …

En met welk een welgekozen bewoordingen weet hij ons de stemming op een feest te schilderen, dat opgeluisterd werd door de nu overleden Jansji met zijn kah’i orgel:

Nos a balia, nos a bebe, mientras e melodia di e kah’i orgel tabata choria riba nos, huntu ku e sjiriki metaliko dje wiri. Nos a bira, nos a zoja, nos a janga, koba, lora sak abow … .

Jansji su amor pa su instrumento lo bolbe brija den su mirada sumiso, ora e kamna drenta sala di fiesta i puntra: ‘E flur aki ta watrpas?’

We hebben gedanst en gedronken, terwijl de melodie van het orgeltje op ons neerspetterde, samen met het tinkelende geluid van ijzer op ijzer van de wiri[42]. We draaiden, heupwiegden, maakten neukbewegingen en gingen door de knieën …
Jansji’s liefde voor z’n instrument zal weer opflakkeren in zijn onderdanige blik als ie de feestzaal binnenkomt en vraagt: “Is de vloer hier waterpas”?

En kent u de beschrijving, die Pierre Lauffer geeft van de zee aan Noordkant in Wiri-Wiri (Kruimels, 1961)?

Un ola busji ta grunja, lanta bula, ronka, kore kabe-gai i tir’e un kabisa. Otro ta ranka bini, hul e den kustia. Un ta habraké ku rabia, kunsumi den su pechu, dal spat na werki, plama na skuma, kore choria i zembla su kurpa den laman atrobe …

Een reuzengolf springt grommend en brommend op, raakt in het nauw en geeft ‘m een kopstoot. Een andere golf komt opzetten, slaat in z’n flank. Een derde maakt, pisnijdig, korte metten met ‘m, spat in duizend schuimkoppen uit elkaar, rent in druppels verder en gooit zich weer in zee …

Ora solo baha

Dan verschijnt in 1968 als een smetteloze wolk aan de Curaçaose hemel een boekje, dat alle Antilliaanse leerkrachten van de lagere scholen aan hun leerlingen zouden moeten voorlezen: Ora solo baha [43].

Ieder kind van een jaar of tien zal zich interesseren voor de onderwerpen die in deze bundel verhalen aan de orde komen en die behandeld worden in een stijl die iedereen weldadig aandoet.

Op de eerste plaats bevat Ora solo baha vertelsels, waarin het dier een hoofdrol speelt. Ik denk hier aan het eerste verhaal over Mushe Raton [44], de muis, die boven zijn stand wil trouwen, flink voor de gek wordt gehouden door de dames Chonchorogai [45], Barika-hel [46] en Trupial [47], en uiteindelijk geknakt en wijzer geworden in de armen valt van een muizenvrouwtje, dat hem reeds lang in stilte aanbidt.

Verderop lezen we hoe dieren van de mondi (platteland) een kreupel jongetje genezen, hoe de haan Peperin zich ontdoet van zijn beide vijanden Djodji de Ezel en Shi Bitwei de wara-wara en hoe de Totolika[48] haar door de muis geroofde eieren terugkrijgt.

Vervolgens heeft Pierre Lauffer ook in de geschiedenis gegraven en er voor kinderen prachtige verhalen uit gedistilleerd.

Ngano ku Mali[49] vermeldt hoe in Afrika een stam wordt overvallen door een haar vijandige stam. Er worden tweehonderd krijgsgevangenen gemaakt onder wie Mali, de dochter van de Afrikaanse koning. De gevangenen worden naar de kust gevoerd en als slaaf verkocht aan een Hollandse scheepskapitein. Als het schip de haven van Curaçao binnenloopt, zijn er nog 53 slaven in leven. Mali gaat naar Bàndabou[50] , waar zij moet werken in de “kas grandi”[51] van Shon Simon[52].

Op een dag ontmoet ze haar geliefde uit Afrika, Ngano, met wie ze naar Venezuela vlucht.

Hier wordt op heldere, door ieder kind verstaanbare wijze, een stukje – natuurlijk geromantiseerde – Curaçaose geschiedenis opgediend, dat meer zal aanspreken dan later welke historische verhandeling dan ook.

Hetzelfde geldt voor het verhaal van Manuel i Menatos. Manuel, een 14-jarig Spaans jongetje, dat de tocht van Juan de la Cosa, Alonso de Ojeda en Vespucci meemaakt, zet als eerste (!) voet aan wal op het eiland Curaçao en maakt kennis met de inheemse Indianen.

Na hem gaan ook Ojeda, Vespucci, Juan de la Cosa met nog zes opvarenden aan land:

Kamnando den mondi nan a mira poko marka di pia di hende. Nan a sigui riba e markanan aki, te ku nan a bin topa ku sinku mu indjan, kurpa masha grandi. E muhenan a splika unda por hanja awa, kaminda e pueblo di indjan ta.

– E habitantenan di e isla aki ta masha haltu, Ojeda a observa ora nan a sigui kamna
– Anto nos ta jama e isla aki ‘Isla de los Gigantes’, Vespucci a hanja …

Toen ze het eiland aan het verkennen waren, zagen ze wat voetsporen van mensen. Ze volgden deze sporen tot ze vijf struise Indiaanse vrouwen tegenkwamen. De vrouwen vertelden hun waar ze water konden vinden en waar het Indianendorp lag.

– Deze eilandbewoners zijn erg groot, merkte Ojeda[53] op, toen ze verder liepen.
– Dan noemen we dit eiland ‘Reuzeneiland’, dacht Vespucci hardop …

Ik geloof, dat Pierre Lauffer[54] zijn kwaliteiten als prozaschrijver vooral moet aanwenden in de richting, die hij is ingeslagen met Ora Solo Baha: het schrijven van verhalen over Curaçao voor het Curaçaose kind.
Moge hij dan bedenken dat hij deze moeilijke taak verricht in overeenstemming met de woorden, die hij zelf schrijft in zijn voorwoord:

Pa gosa loke no tin plaka pa paga: e kara di un mucha skuchando un kwenta.

Om te genieten van wat je voor geen geld kan kopen: het gezicht van een kind dat luistert naar een verhaal.

Noten 

[1] De Amigoe di Curaçao is een Nederlandstalige krant waarvan de hoofdredactie op Curaçao is gevestigd (sinds 1887)
[2] De spelling van de citaten in het Papiaments is de spelling zoals deze voorkomt in de diverse oorspronkelijke uitgaven van de gedichten van Lauffer. De spelling is dus met opzet niet gemoderniseerd (FdH). In de uitgave van de Fundashon Pierre Lauffer ‘Patria i mas obra’ uit 2021 zijn alle gedichten van Lauffer in de hedendaagse Curaçaose spelling gegoten.
[3] Platteland
[4] Schraapsel, bittere liederen, 1962
[5] Mijn liefdesbrieven
[6] De Zee
[7] De Stad
[8] Roofvogels
[9] Dwaallichtjes, 1955
[10] Mijn land
[11] Brief aan mijn zwarte lief
[12] Donkere ogen
[13] Antilliaanse dans op Afrikaans ritme
[14] Trommel
[15] Einde van het jaar
[16] Klacht van een slaaf
[17] Mijzelf
[18] De dingen van de wereld
[19] Het betreft hier de ‘Benta’ een muziekboog die gemaakt werd van een omgebogen carawaratak en bespannen met een vezel van de kokospalm. De mond diende als klankkast en de kokosvezel werd door er met een stukje ijzer tegen aan te drukken (dat kon een bot mes zijn) korter of langer gemaakt om de tonen te maken. Als dit instrument in de stilte van de nacht weerklonk maakte dat een spookachtige indruk. Vandaar dat die muziek ook wel ‘Zumbi’ (=spook) muziek werd genoemd. Luciano – Chan – Koots was een befaamde Bentaspeler.
[20] Vertaling: ik wil je nemen
[21] Vertaling: Kruimels, 1961
[22] Periode van acht dagen waarin men bidt voor een overleden persoon
[23] Liederen voor de wind, 1963
[24] Avondschemering
[25] Bonairiaanse zang en dans tijdens het oogstfeest
[26] In de uitgave van het werk van Lauffer door de Fundashon Pierre Lauffer in 2021 heeft men achterin een verklarende woordenlijst opgenomen. Zo kwam het toch nog goed.
[27] Zes jaar in groen uniform, 1968
[28] Zo zit de wereld in elkaar
[29] Stadswijken van Willemstad
[30] Curaçaoënaar)
[31] Pa motibu; Om die reden
[32] Hende bibu t’asina; Brutale mensen zijn zo
[33] Zwarte magie
[34] Abo ta kere ku ta destinu? Denk jij dat ’t het lot is?
[35] Het kaha di òrgel (‘kaha’ komt van het Spaanse ‘caja’ = kast; dus lett. ‘orgelkast’) was een draaiorgeltje dat ± 1880 uit Italië werd ingevoerd en dat heel populair werd op de Antillen. Een slinger zet een houten cylinder in beweging; de cylinder heeft spijkertjes die de melodiesnaren raken. Rufo Wever was een bekend kah’i orgelbouwer op Aruba. Op Curaçao hield Edgar Palm zich hiermee bezig.
[36] De Waterkant van Otrobanda, aan de overkant van de St. Annabaai
[37] Mag ik even iets zeggen, juli 1961
[38] Soirée
[39] Rudolf Boskaljon was, net als zijn vader, amateur musicus en componist. In 1939 richtte hij het Curaçaos Philharmonisch Orkest op dat hij 25 jaar leidde.
[40] Buurt in Willemstad
[41] Toegift, 1961
[42] Ritme-instrument. Het is een instrument met ribbels waar een schraapstokje langs gestreken wordt. Vroeger gebruikte men als wiri een kalebas of een stuk bamboe. Bij het ka’i orgel gebruikt men een wiri van ijzer die een hoog ‘tinkelend’ geluid geeft. De wiri is onafscheidelijk van het ka’i orgel en wordt met veel verve bespeeld.
[43] Als de zon ondergaat, 1968
[44] Meneer Muis
[45] Musje
[46] Suikerdiefje
[47] Troepiaal
[48] Duif
[49] Ngano en Mali
[50] West Curaçao
[51] Landhuis
[52] Meneer Simon
[53] Ojeda, Juan de la Cosa en Vespucci waren ontdekkingsreizigers in dienst van de Spaanse Isabella van Kastilië en Ferdinand van Aragón, de 15e-eeuwse Spaanse ‘Katholieke Koningen’.
[54] De door Bernadette Heiligers geschreven biografie van Pierre Lauffer verscheen in 2012 bij Uitgeverij In de Knipscheer, Haarlem. Fred de Haas verzorgde de vertaling van de in de biografie opgenomen Papiamentstalige gedichten en fragmenten

Avatar foto

studeerde cum laude af in de Franse, Spaanse en Portugese taal- en letterkunde. Vanaf het begin combineerde hij zijn functies met werkzaamheden als literair vertaler. Fred de Haas vertaalde onder meer uit het Papiaments, het Frans, het Spaans en het Russisch. Hij is leider, zanger en gitarist bij het Latijns-Amerikaans ensemble Alma Latina.