Niek van den Raad
Er was eens een prins die leefde in een paleis, dat zo groot was dat je er gemakkelijk in kon verdwalen. De prins heette Roderick en was de jongste van het koninklijke gezin. Als kleine jongen dreef hij iedereen tot wanhoop door zijn ‘Waarom’ vragen.
Waarom is het gras groen? Waarom gaat de zon onder? Waarom gaan mensen dood? Waarom maken mensen ruzie?
Vaak lag hij in het gras naar insecten te kijken of ontleedde bloemen. Kortom, hij was nieuwsgierig van aard.
Toen Roderick lezen had geleerd, was het snel over met de vragen, omdat iedereen nu zei: ‘Zoek het maar op.’ En dat deed hij. Hij bracht uren door in de bibliotheek van het kasteel met het snuffelen in boeken over de aarde, de sterren, de geschiedenis, kunst, filosofie en zo.
Naarmate hij ouder werd veranderde zijn vragen: Waarom leef ik? Wat is de zin van het leven? Bestaat God? Hoe word ik gelukkig?
Voor zijn 21e verjaardag mocht hij een bijzondere wens uitspreken, daar hoefde hij niet lang over na te denken:
‘Ik wil antwoord op mijn vragen’.
Zijn vader schudde zijn hoofd en zei: ‘Die kan ik je niet geven.’
‘Wie kan dat wel?’ vroeg Roderick vertwijfeld: ’In de boeken heb ik het niet gevonden.’
‘Kun je geen andere wens verzinnen?’
‘Nee, vader, ik wil antwoord op mijn vragen anders word ik nooit gelukkig.’
Zijn 21e verjaardag werd groots gevierd met Roderick als stralend middelpunt. Tijdens het feestmaal stond de koning op.
‘Lieve Roderick, we bieden je het volgende geschenk aan. Je mag op reis gaan door het land en op zoek gaan naar wijze mensen die antwoorden kunnen geven op jouw vragen. We geven je een paard mee en voldoende reisgeld.’
Roderick stond op, omhelsde zijn vader en moeder en bedankte hen voor dit waardevolle geschenk.
De volgende morgenvroeg vertrok hij. Het was een stralende dag en dat beschouwde hij als een goed voorteken. Allen wuifden hem uit. Het eerste deel van zijn reis voerde door een landschap van beboste heuvels. Aan het eind van de ochtend bereikte hij een brede rivier die hij met een veerpont moest oversteken. Hij vroeg aan de veerman of hij wist waar een wijze woonde. De veerman dacht na en sprak toen:
‘Vier uur rijden hier vandaan ligt het stadje Vogelstede, daar woont een wijze. Vraag daar maar verder.’
Tegen de avond bereikte Roderick Vogelstede. Blij dat zijn reis erop zat, reed hij door de stadspoort naar binnen. Op het stadsplein vond hij een herberg, boekte daar een kamer en liet zijn paard achter in de handen van een vriendelijke staljongen. Hij verfriste zich op zijn kamer en liep naar de gelagkamer voor het avondmaal. Toen de herbergier zijn maaltijd bracht, vroeg hij hem of hij wist waar de wijze woonde.
De herbergier wees hem de weg naar een kapel, waarnaast de wijze woonde.
De volgende morgen wandelde Roderick na het ontbijt naar de kapel, deze bleek gemakkelijk te vinden. Opgewonden liet hij de klopper tegen de houten deur vallen. Even later zwaaide de deur open en een jonge vrouw bracht hem naar de werkkamer van de wijze. Het bleek een magere vriendelijke oude man te zijn met krullend grijs haar. De wijze nodigde hem uit te gaan zitten en Roderick stak direct van wal. Toen hij uitgesproken was, knikte de man en sprak:
‘Ik heb geen pasklaar antwoord voor je maar ik weet waar je het antwoord kan vinden. Het antwoord zit in jezelf.’
Roderick begon te lachen: ‘Dat meent u niet. Is het zo eenvoudig?’
’Ik zei niet dat het eenvoudig is. Ik wil je helpen. Kom vanmiddag rond twee uur terug dan heb ik een klas en daar kun je bij aansluiten.’
’s Middags om twee uur stond Roderick weer voor de deur en werd direct naar de kapel gebracht, waar al vijf leerlingen zaten te wachten. Even later kwam de geleerde binnen. De les begon met een mediatieopdracht. Ze moesten een kaars aansteken, in een ontspannen houding gaan zitten, het beeld van de brandende kaars in zich opnemen, de ogen sluiten en proberen het beeld zo lang mogelijk vast te houden. Roderick werd onrustig van de opdracht. In een mum van tijd was hij het beeld kwijt.
Teleurgesteld riep hij: ‘Het lukt niet’.
De andere leerlingen keken hem verstoord aan.
De geleerde glimlachte: ‘Niet opgeven, blijf proberen er is wat er is en wat er is, is goed. Het zit in je, je hoeft het alleen maar te pakken.’
Die woorden troostten hem en hij begon opnieuw. Zo begon zijn leerweg bij de wijze in de kapel. De dagen regen zich aaneen, hij las veel, kreeg veel onderricht, en discussieerde elke dag met studiegenoten. Af en toe duizelde het hem, maar hij hield vol.
Op een dag vertelde de herbergier dat er een rechter in de stad was voor een openbare rechtszitting. Dat leek Roderick wel wat en hij wandelde naar het stadhuis waar de zitting gehouden werd. Op het moment dat hij binnenkwam, begon de rechter net aan een nieuwe zaak. Het betrof een conflict tussen een veeboer en een schapenboer over een brug. De schapenboer eiste het recht op van de brug gebruik te maken om met zijn schapen naar de markt te kunnen gaan, maar daarvoor moest hij wel over het land van de veeboer trekken. De veeboer verbood dat. De schapenboer moest nu een omweg maken van vier uur. De schapenboer had aangeboden voor de overtocht te betalen, maar de veeboer had de vergoeding geweigerd. De ruzie sleepte zich al jaren voort.
De rechter vond de wens van de schapenboer redelijk, maar kon de veeboer niet dwingen, geen wet stond hem dat toe. Hij vroeg naar het motief van de veeboer voor zijn weigering. ’Die verdomde schapen vreten mijn gras op en op mijn land groeit te weinig gras voor mijn eigen vee. Laat die schapen maar hun eigen gras opvreten, want mijn buurman heeft daar meer dan genoeg van.’
Na deze woorden veerde de rechter op. Hij vroeg aan de schapenboer of er inderdaad op zijn land voldoende gras groeide. ‘Jawel, edelachtbare.’
De rechter verzonk even in gepeins, glimlachte toen en sprak: ‘Ik doe jullie een voorstel. Schapenboer, ben jij bereid één keer per week het vee van je buurman van jouw gras te laten eten als hij jou toestaat over de brug naar de markt te gaan?’
De schapenboer was verrast door dit voorstel, dit idee was nog niet bij hem opgekomen. ‘Jawel, edelachtbare, graag zelf.’
‘En, veeboer, wat vind jij van het voorstel?’
‘Prima, edelachtbare’.
‘Opgelost’, zei de rechter en hamerde de zaak af. ‘Volgende zaak.’
De boeren liepen als twee vrienden de zaal uit en doken de eerste de beste herberg in om de afspraak te beklinken. Vol bewondering had Roderick de rechtszitting gevolgd.
Na drie maanden werd Roderick onrustig. Hij had het prima naar zijn zin en leerde veel, maar had HET ANTWOORD nog niet gevonden. Hij besloot verder te trekken, op zoek te gaan naar een andere wijze. Hij deelde zijn besluit mede en vroeg advies aan de wijze. Deze zei:
‘Vervolg je pad naar het Zuiden, nadat je door twee diepe dalen bent gereisd en over twee hoge bergen bent getrokken, bereik je een grote vlakte. Midden in die vlakte rijst een puntige kale berg op en aan de voet daarvan staat een klooster, vraag daar naar de abt, die zal je beslist verder helpen. Ik zal je een brief meegeven.’
De volgende dag vertrok Roderick. De reis verliep voorspoedig. Hij dacht nog vaak aan de lessen van de wijze. Het leven is wat het is. Je kunt het niet veranderen. Je kunt alleen jezelf veranderen. De kracht zit in jou.
Was dat maar waar, dacht hij. Was het maar zo simpel, nee, de kracht moet van buiten komen en ik zal het vinden.
Op de zesde dag van zijn reis, trok hij door het tweede diepe dal. Voor hem op de smalle weg zag hij een koddige gestalte rijden op een oude grijze ezel.
Roderick haalde de reiziger in en zag dat de man een narrenpak droeg. Hij ging naast hem rijden, begroette hem en vroeg de nar waar zijn reis naar toeging.
De nar keek hem vriendelijk aan en zei: ‘Naar de plek waar mijn ezel stilhoudt.’
Roderick moest lachen om dat antwoord. ‘En daarna?’
‘Er is geen daarna.’
‘Natuurlijk is er een daarna.’
‘Hoe weet jij dat? Ben je er geweest?’
‘Nee, maar er moet toch een daarna zijn, anders is een reis toch zinloos?’
‘Dat is een gedachte, meer niet.’
Op dat moment reden ze langs een kring hoge struiken waaronder mals gras groeide. De ezel stapte van de weg af begon aan het malse gras te knabbelen.
‘Doel bereikt’, lachte de nar en stapte af.
Roderick volgde hem. Ze aten en dronken wat. Roderick dacht verder na over de opmerkingen van de nar.
‘Wat je net zei, dat er geen daarna is. Dat klopt niet. Er moet een daarna zijn, anders is mijn reis zinloos, dan krijg ik geen antwoord op mijn vragen, dan heb ik gefaald.’
De nar lachte: ‘Ik drukte me net wat slordig uit, ik bedoel eigenlijk, het daarna bestaat nu niet, dus maak je daar nu niet druk om. Nu is: op je paard reizen, genieten van het landschap waar je door heen rijdt, de kaas die je eet, het water dat je dorst lest, de schaduw die je koelte biedt, dat is er, dat is nu.’
Na een uur stegen ze weer op en trokken verder in de richting van de tweede hoge berg. Aan de voet van de berg lag aan de driesprong een herberg. Ze besloten daar te overnachten.
De volgende dag scheidden zich hun wegen. De Nar trok naar het Oosten. Roderick trok verder naar Het Zuiden. Tegen de avond bereikte hij een beek aan de rand van een bos en besloot daar te overnachten. Hij maakte een klein vuur, at wat, sloeg een dikke deken om zich heen en legde zich onder een beuk te rusten. Die nacht sliep hij onrustig en droomde over valkuilen, ravijnen en ingestorte bruggen. De volgende morgen vertrok hij tegelijk met de opkomst van de zon.
In de namiddag bereikte hij bestoft en moe, maar opgelucht, het klooster. Langs het klooster stroomde een riviertje. Langs de oever lagen akkers, waar monniken aan het werk waren. Hij sprak de eerste de beste monnik aan, deze wees zwijgend naar een smalle houten poort in de hoge muur. Naast de poort hing een touw, Roderick trok eraan. Er klingelde een bel. Na een paar minuten ging het luikje van de deur open.
‘Wat wil je’, sprak een zachte mannenstem.
‘Ik kom voor de abt’, antwoordde Roderick en overhandigde hem de brief. Het luikje werd gesloten. Na een kwartier werd de poort geopend.
De monnik sprak: ‘Je kunt overnachten in het gastenverblijf. Voor eten wordt gezorgd en morgenochtend kom de abt langs, na de ochtenddienst.’
Roderick leidde zijn paard naar binnen. De monnik wees hem het gastenverblijf aan, een uit boomstammen opgebouwde hut met een afdak, waar zijn paard kon overnachten. Het verblijf was sober ingericht. Roderick pakte zijn spullen uit en richtte de hut in, daarna ging hij zijn paard verzorgen. Vroeg in de avond werd hem een maaltijd gebracht, eenvoudig doch voedzaam.
’s Nachts droomde hij dat hij in een doolhof verdwaald was. In een angstige stemming schoot hij ’s ochtends wakker, stapte uit bed en begon aan het kaarslichtritueel. Maar zijn gedachten schoten alle kanten op en het beeld van de kaars was hij snel kwijt.
Op dat moment werd er zacht op de deur geklopt. Roderick opende de deur en daar stond een monnik met het ontbijt.
Na het ontbijt ging Roderick zijn paard verzorgen, terwijl hij daar mee bezig was, liep er over het plein een monnik in zijn richting. Hij stelde zich voor als de abt en heette Roderick welkom. De abt was klein van gestalte en sprak bedaard met lichte stem. Hij vroeg wat Roderick wilde. Deze begon enthousiast te vertellen over zijn zoektocht naar antwoorden en zijn verlangen naar HET ANTWOORD.
Toen hij uitgesproken was, knikte de abt en zei:
’Het is me duidelijk. Morgen na het ontbijt kom ik weer bij je langs.’
Na het middagmaal zadelde Roderick zijn paard en vertrok voor een rit langs de rivier. Het genoot van de tocht. Na het avondmaal mediteerde hij en deze keer lukte het hem het beeld van de kaars langer dan ooit vast te houden.
De dagen in het klooster regen zich aaneen in een aangenaam ritme. Opstaan, mediteren, gesprekken met de abt over geluk, wijsheid, liefde, god, de zin van het bestaan.
De abt raadde hem aan poëzie te gaan lezen. Roderick deed dat en een nieuwe wereld ging voor hem open. Hij voelde zich gelukkig, maar het bleef in hem knagen dat hij HET ANTWOORD niet te pakken kreeg, wat de abt hem ook vertelde.
Deze raadde hem aan aardiger voor zichzelf te zijn.
‘Zo lang je niet onvoorwaardelijk van jezelf houdt, zul je HET ANTWOORD niet vinden. Het zit in je, het zit in iedereen.’
Roderick begreep wat de abt zei, maar vond zijn antwoord te simpel. Het antwoord moest van buiten komen. Af en toe bekroop hem de wens, net als de abt en de wijze, een leraar te worden. Maar die wens verdrong hij, hij moest eerst meer leren en HET ANTWOORD vinden.
Op een ochtend, hij was inmiddels een half jaar te gast in het klooster, deelde de abt hem mee, dat Roderick moest vertrekken.
‘Ik kan je niets meer leren en ik verwacht binnenkort een gast, een schrijver, die komt hier aan een boek werken.’
Roderick schrok maar voelde zich daarna vol energie stromen, het was inderdaad tijd om verder te reizen. De volgende morgen nam hij hartelijk afscheid van de abt en vroeg hem advies over de route die hij moest volgen.
De abt zei: ‘Kies je weg op gevoel, welke weg je ook kiest, jij komt er wel.’ Roderick leidde zijn paard naar buiten, steeg op, stak de rivier over en kwam uit bij een kruispunt. Recht voor hem lag de weg die hij gevolgd had om het klooster te bereiken, dat was de weg naar huis.
Heimwee greep hem aan en hij kwam in de verleiding terug te keren naar huis. ‘Nee’, dacht hij: ‘ik ben er nog niet, ik geef het nog niet op.’ Het was dus een kwestie van linksaf of rechtsaf. Voordat hij een keus had gemaakt, zette zijn paard zich in beweging en sloeg linksaf. ‘Waarom ook niet?’ dacht Roderick en liet zijn paard begaan. De weg volgde de loop van de rivier en in de middag kwam hij uit bij een vissersdorpje dat aan een grote zee lag.
Roderick besloot hier te overnachten, bij de haven vond hij een eenvoudig logement, beheerd door een struise goedlachse vrouw.
Die nacht kreeg hij een droom waarin een blonde vrouw hem wenkte en zei:
‘Kom naar de overkant, daar vind je de liefde.’
Twee dagen later stapt Roderick aan boord van een handelsboot. Het schip was klein, maar de hut comfortabel. Zijn paard had hij onder de hoede van de herbergierster achtergelaten. De overtocht duurde twee dagen. Aan de overkant vond hij vlot onderdak.
Maar nu? Waar moest hij gaan zoeken? Waar zou hij de liefde vinden?
Hij zwierf dagenlang door de havenstad, maar er gebeurde niets. Op een dag wandelde hij over de markt. Bij één van de kraampjes werden warme hapjes verkocht. Die trokken hem wel aan en hij at er een paar. Onderweg naar de herberg merkte hij dat de hapjes wat zwaar op de maag lagen. Hij voelde zich steeds beroerder worden, begon te zweten en te wankelen. Bij een kraam vol met beelden en sieraden waarachter een knappe blonde vrouw stond zakte hij in elkaar.
Toen hij bij kwam lag hij op een bed in een grote ruimte die vol stond met beelden. De blonde vrouw van de kraam keek hem aan. Roderick keek in haar helderblauwe ogen en zijn hart sloeg een slag over. Ze leek op de vrouw uit zijn droom. De vrouw heette Bodine. Hij had voedselvergiftiging. Een bevriende arts had haar een medicijn gegeven en met rust en licht eten zou hij snel weer beter zijn. Roderick zakte weer weg in een diepe slaap. Toen hij weer wakker werd, zag hij Bodine aan een tafel zitten werken, ze was bezig met een halsketting. Toen ze zag dat hij wakker was, stond ze op en gaf hem bouillon te drinken. Zo begon de relatie tussen Roderick en Bodine.
Maanden gingen voorbij waarin Roderick gelukkig was, hij mediteerde op den duur niet meer en vergat zijn vragen. Hij trok er met Bodine op uit naar markten om haar beelden en sieraden te verkopen en ging met haar mee naar een gasthuis waar ze zieken hielp verzorgen en activiteiten voor hen organiseerden. Roderick hielp enthousiast mee.
De jaren gleden voorbij. Op een dag kwam Bodine opgetogen naar hem toe, met een brief in haar hand:
‘Liefste, ik ben uitverkoren voor een groot beeldhouwproject in de hoofdstad, met een huis, een jaargeld, en een atelier. Dit is onze kans.’
Het hart van Roderick stond even stil en hij voelde weerstand in zijn buik opborrelen, die hij niet begreep. Die nacht sliep hij onrustig, hij stond op om het lichtritueel weer eens uit te voeren. Tijdens de meditatie begreep hij waar zijn weerstand vandaan kwam.
‘Ik verdwijn in haar droom. En dat wil ik niet. Ik moet mijn eigen droom achterna gaan. Die heb ik te lang laten sluimeren.’
Hij maakt Bodine wakker en vertelde haar dat hij niet met haar meeging:
‘Het is jouw droom Bodine. Het is een goede droom, die jij waar moet maken, maar zonder mij. Ik heb een andere droom. Het is tijd om die weer wakker te maken.’
Bodine keek hem verdrietig aan, toen knikte ze: ‘Je hebt gelijk, het is mijn droom, ik moet jou loslaten, en dat doet pijn.’
Ze omhelsden elkaar en zwegen, er was gezegd wat gezegd moest worden. Zij speelden voor het laatst hun liefdesspel. Ze spraken af dat als Roderick zijn droom had gerealiseerd, hij haar zou komen opzoeken en als hun liefde niet was verdwenen, zouden ze samen verder gaan.
De volgende morgen regelde Roderick zijn terugtocht. Toen hij veilig aan de overkant was gekomen, bezocht hij de herberg, boekte daar een kamer en ging zijn paard opzoeken, dat hinnikte van blijdschap toen hij de stal binnenstapte. De volgende dag reed hij naar het Noorden, naar huis. Op de terugweg bracht hij een bezoek aan het klooster bij de kale berg, maar de abt verbleef daar niet meer, hij was overgeplaatst.
Hij trok weer over de hoge bergen en door de diepe dalen. Hij hervatte ook weer zijn dagelijks lichtritueel. Op zijn terugreis bezocht hij de stad waar de wijze van de kapel woonde. Die bleek nog te leven, was brozer geworden, maar nog helder van geest.
‘Is het je al gelukt om de kaars tijdens de hele meditatie brandend te houden?’ vroeg hij. ‘Nog niet, maar ik ben al over de helft.’
De volgende morgen ging Roderick naar de kapel om te mediteren. De kapel was leeg. Door de gebrandschilderde ramen scheen de zon. Op de vloer danste gekleurde vlekken. Roderick zette een kaars in een standaard, nam het beeld van de kaars in zich op en sloot zijn ogen. Na enige seconden drong het tot hem door, dat hij vergeten was de kaars aan te steken. Hij wilde zijn ogen openen om dit alsnog te doen, toen ineens het idee bij hem opkwam om de kaars van binnenuit aan te steken. Hij dook naar binnen op zoek naar de kracht om de kaars aan te steken, naarmate hij dieper en dieper naar binnen ging, voelde hij zich sterker en lichter worden en ineens begon de kaars in hem te branden en verspreidde een licht zo helder, zo warm, zo krachtig, een licht dat hem volledig vervulde en hij wist dat hij HET ANTWOORD gevonden had.
Hij ging op zoek naar de wijze en vertelde hem over zijn ervaring. Die raakte ontroerd. Ze namen hartelijk afscheid en Roderick verliet de stad.
In de namiddag bereikte hij het kasteel, hij was weer thuis. Toen hij door de poort reed, was het net alsof het niet was geweest. In en om het kasteel was niets veranderd, alleen zijn vader was duidelijk ouder geworden, zijn moeder zag er nog even stralend uit.
De eerste vraag die ze stelde was:
‘En heb je het antwoord gevonden?’ Roderick knikte. Bij het avondmaal vertelde hij uitgebreid over zijn belevenissen.
‘En wat ben je nu van plan te gaan doen?’ vroeg zijn vader. ‘Ik wil een leraar worden die anderen wil helpen het licht in zichzelf te vinden en te ontsteken en als ik dat ben, ga ik op zoek naar Bodine.
En zo geschiedde.