Fred de Haas, tekst en vertalingen
(2011) – De democratie en het antisemitisme van J.H.J. Hamelberg – A.M. Chumaceiro in de contramine – Anthony Trollope en het ‘wezen van de neger’ – de ‘superieure Blanke’ – de eerste Frans-Creoolse grammatica van J.J. Thomas voor ‘verstaanbaar onderwijs’ ) – Schrijvers en dichters van de Franse Antillen en de voormalige Nederlandse Antillen – de psyche van de zwarte mens – bewustwording – Franse ‘zwarte’ poëzie – Sartre in de bres – ‘stemmen uit Afrika’ – angelitos negros – ‘bedorven Spaans’ en Creoolse keuken
deel 1 – deel 2 – deel 3
In een drietal afleveringen bestudeert Fred de Haas in onder meer 19e-eeuwse geschriften de tot op de dag van vandaag doorwerkende vooroordelen over de Afro-Caribische mens en de weerstand die deze opriepen bij weldenkende blanke en zwarte intellectuelen van die tijd.
De smeltkroes van het Caribisch gebied
Geen begrip is zo ongrijpbaar als ‘identiteit’ en zeker waar het de identiteit betreft van mensen die afkomstig zijn uit de smeltkroes van het Caribisch gebied, waartoe ook de Beneden- en Bovenwindse eilanden behoren, gebieden waarmee Nederland al eeuwenlang omstreden betrekkingen onderhoudt. Wij zullen in het kort iets zeggen over de raakvlakken met de Afrikaanse oorsprong, enige voorlopers noemen die een rol hebben gespeeld in de bewustwording van een eigen ― ‘Caribische’ ― identiteit, de begrippen Négritude, Antillaniteit en Créoliteit omschrijven en het dilemma schetsen van migranten die niet (meer) in het Caribisch gebied wonen, maar zich desondanks wel ‘Creools’ voelen.
Ook zullen wij aan de hand van verschillende voorbeelden, ontleend aan o.a Curaçaose en Arubaanse schrijvers/dichters, aantonen wat de kracht is van de literatuur binnen deze context.
Het Afrikaanse element
Het is onvermijdelijk om, sprekend over het Caribisch gebied, aandacht te besteden aan de rol die afkomst en kleur spelen rond het thema ‘identiteit’.
De donkergekleurde Caribeña/o is, wat identiteit betreft, eeuwen geleden in het Caribisch gebied bijna van de grond af aan moeten beginnen met het opbouwen van een nieuwe persoonlijkheid.
Toen er miljoenen Afrikanen tussen de zestiende en negentiende eeuw onder dwang naar het Caribisch gebied en elders werden gevoerd om op de suiker- en katoenplantages te gaan werken, zijn zij losgerukt van hun Afrikaanse familie- en stamverbanden, hun cultuur, tradities, gewoonten en talen.
Zij moesten het zien te redden met wat zij zich nog konden herinneren en met wat zij op hun tocht en tijdens hun verblijf in de nieuwe landen leerden.
Zij behielden slechts flarden van hun oude culturen, schiepen nieuwe ― Creoolse ― talen en imiteerden tot diep in de 20ste eeuw zo goed mogelijk het Europese model dat hun werd voorgeleefd en aangeleerd door gouvernement, missie en school, een blank Europees model dat superieur werd geacht en daardoor in de psyche van de zwarte mens sporen van vernedering en een gevoel van minderwaardigheid zou achterlaten.
De Martinikaanse schrijvers Jean Bernabé (1942-2017), Patrick Chamoiseau (1953) en Raphaël Confiant (1951) zouden het in hun Eloge de la Créolité (Lof der Creoliteit) uit 1989 als volgt verwoorden (Eloge de la Créolité, NRF Gallimard, p. 14):
‘Condition terrible que celle de percevoir son architecture intérieure, son monde, les instants de ses jours, ses valeurs propres, avec le regard de l’Autre’
Iets verschrikkelijks om zijn eigen innerlijk, zijn wereld, de momenten van zijn dagen, zijn eigen waarden, te moeten bekijken met het oog van de Ander’.
En enige bladzijden verder (p. 24):
‘La francisation nous a forcés à l’autodénigrement: lot commun des colonisés’
De verfransing heeft ons gedwongen onszelf te verachten: het gedeelde lot van alle gekoloniseerden).
Statements uit de mond van drie Creoolse schrijvers!
Geen wonder dat pas na honderden jaren iets zou gaan ontstaan van een bewustwording van een eigen identiteit, die weinig of niets meer met Afrika van doen had, al heeft men, in een alleszins begrijpelijke zoektocht naar de ‘roots’, op een kunstmatige manier deze verbinding wel willen leggen. Ironisch genoeg kan worden vastgesteld dat, omgekeerd, de Afrikanen in Afrika zelf geen enkele verwantschap voelen met, noch duidelijke belangstelling hebben voor de Afro-Caribische mens. Niet opzettelijk, maar omdat de Afrikanen gewoon zijn doorgegaan met hun eigen geschiedenis en niet stil zijn blijven staan bij gebeurtenissen uit een ver verleden. Op dezelfde manier zullen de volkeren van de Cariben door moeten gaan met hun eigen geschiedenis en gaandeweg een dynamisch Creools perspectief moeten creëren.
Bewustwording van een eigen identiteit
Er zijn schrijvers geweest die een belangrijke rol hebben gespeeld in de bewustwording van een eigen ― ‘zwarte’ ― identiteit. We zullen ons nu beperken tot enkelen van hen die een rol in dit opzicht hebben gespeeld in het Caribisch gebied.
De Frans-Guyanese schrijver René Maran (1887-1960) heeft met zijn boek ‘Batouala’ (1921) bijgedragen tot de bewustwording van een eigen identiteit. In zijn voorwoord dat een enorm schandaal verwekte in Frankrijk richt hij zich als volgt tot zijn Franse collega-schrijvers:
‘C’est à redresser tout ce que l’administration désigne sous l’euphémisme ‘d’errements’ que je vous convie. La lutte sera serrée. Vous allez affronter des négriers. Il vous sera plus dur de lutter contre eux que contre des moulins. Votre tâche est belle. A l’oeuvre donc, et sans plus attendre! La France le veut!’
Ik nodig jullie uit om alles wat het koloniale bestuur bestempelt als ‘dwalingen’ te herstellen. De strijd zal hevig zijn. Jullie zullen te maken krijgen met slavenhandelaren. Het zal moeilijker zijn tegen hén te vechten dan tegen windmolens. Jullie hebben een schone taak. Aan het werk, dus, zonder nog langer te wachten! Dát is de wil van Frankrijk!.
U begrijpt dat René Maran, wiens boek in 1921 met de Prix Goncourt werd bekroond, zijn carrière in dienst van de Franse regering wel kon vergeten.
De kracht van literatuur
Dat literatuur die een eigen identiteit opeist gevaarlijk kan zijn voor een Overheid wordt duidelijk bewezen door het feit dat de dichtbundel Pigments (1937) van de Frans-Guyanese schrijver Léon-Gontran Damas (1912-1978) in 1939 door de Franse regering werd verboden als zijnde staatsgevaarlijk.
Damas had het gewaagd om de Senegalese oud-strijders die dienst hadden gedaan in het Franse leger aan te raden eerst maar eens de Fransen uit Senegal te verjagen in plaats van de Duitsers aan te vallen:
Pigments |
|
Moi, je leur demande Moi, je leur demande |
Ik verzoek hun Ik vraag hen |
Léon-Gontran Damas (1937) |
Vertaling FdH |
Proces van bewustwording in Frankrijk
Geïnspireerd door auteurs als René Maran begonnen zwarte Afrikaanse en Afro-Caribische studenten in Frankrijk tijdschriften op te richten die als podium zouden gaan fungeren voor hun eigen literaire producties. Zo werd in 1934 het tijdschrift L’Étudiant Noir opgericht door o.a. de Martinikaan Aimé Césaire, Léon-Gontran Damas uit Frans-Guyana en Léopold Sédar Senghor uit Senegal.
Het tijdschrift stond aan de wieg van de Négritude, een beweging die de nadruk legde op de eigen ― zwarte ― culturele identiteit. De Négritude propageerde een geestelijke terugkeer naar Afrika en wilde de Afrikaanse legenden, verhalen en traditionele poëzie herontdekken. Senghor publiceerde in dit kader zijn beroemd geworden bloemlezing ‘Anthologie de la nouvelle poésie nègre et malgache de langue française, P.U.F., 1948, Pays d’Outre-Mer’ (bloemlezing van de nieuwe zwarte poëzie en van de Franstalige poëzie uit Madagascar).
De bloemlezing heeft vooral zijn naam te danken aan het vlammende voorwoord ‘Orphée Noir’ (de Zwarte Orpheus) van de Franse, existentialistische filosoof Jean-Paul Sartre (1905-1980), die zich als volgt tot zijn ― blanke ― Franse landgenoten richtte:
‘Qu’est-ce donc que vous espériez, quand vous ôtiez le bâillon qui fermait ces bouches noires? Qu’elles allaient entonner vos louanges? Ces têtes que nos pères avaient courbées jusqu’à la terre par la force, pensiez-vous, quand elles se relèveraient, lire l’adoration dans leurs yeux? Voici des hommes noirs debout qui nous regardent et je vous souhaite de ressentir comme moi le saisissement d’être vus. […]
Aujourd’hui ces hommes noirs nous regardent et notre regard rentre dans nos yeux; des torches noires, à leur tour, éclairent le monde et nos têtes blanches ne sont plus que de petits lampions balancés par le vent’.
J.P. Sartre, Orphée Noir (1948)
‘Wat hadden jullie eigenlijk gedacht toen jullie de prop uit die zwarte monden haalden? Dat ze jullie lof toe zouden gaan zingen? Dachten jullie dat er in de ogen van die hoofden die onze vaders onder dwang naar de grond toe hadden gebogen verering te zien zou zijn als ze zich zouden oprichten? We hebben hier te maken met zwarte mensen die rechtop staan, die ons aankijken en ik wens dat jullie ― net als ik ― de schrik zullen beleven van het bekeken worden. […].
Vandaag kijken die zwarte mensen ons aan en onze blik trekt zich terug in onze ogen. Zwarte fakkels verlichten op hun beurt de wereld en onze blanke hoofden zijn alleen nog maar lampionnetjes op de adem van de wind’.
Antillianiteit
Was de beweging van de ‘Négritude’ voornamelijk een intellectuele reactie op een wereld van Blanken die Zwarten uitsloot, de beweging van de Antillanité (Antillianiteit) van de overleden Martinikaanse schrijver-filosoof Edouard Glissant (1928-2011) richtte zich meer op het complexe karakter van de Antilliaanse mens en samenleving.
Glissant haalde de eendimensionale focus weg van de Afrikaanse afkomst en richtte deze op de oorspronkelijke ‘Indiaanse’ bewoners in de Cariben, voor zover nog aanwezig, en op de invloeden van migranten van o.a. Europese, Indiase en Javaanse afkomst.
Glissant kan dan ook de geestelijke vader worden genoemd van de beweging van de Créolité, de Creoolse identiteit.
Overigens zal voor Glissant de Antillianiteit pas helemaal gestalte kunnen krijgen als er sprake is van volledige onafhankelijkheid van Frankrijk, een idee dat ― mutatis mutandis ― ook op de voormalige Nederlandse Antillen weerklank vond (en vindt) en gestalte kreeg in de vorming van de autonome landen Sint Maarten, Curaçao en Aruba.
De eilanden Saba, Bonaire en St. Eustatius zijn bijzondere gemeenten van Nederland geworden. Het ligt daarom in de lijn der verwachting dat, wat Bonaire betreft, bijvoorbeeld, de identiteit (taal en cultuur) van de oorspronkelijke Bonairiaanse bevolking een langzame verandering zal ondergaan. Bonaire zal worden geconfronteerd met een grote Nederlandse invloed en een toevloed van (illegaal op het eiland verblijvende) buitenlanders, waaronder veel mensen uit de Dominicaanse Republiek.
Maar ook Aruba heeft te maken met een identiteitsverandering. Het eiland wordt steeds ‘Spaanser’ vanwege het feit dat een gestadige stroom arbeidsmigranten uit o.a. Colombia en Venezuela voor een groot deel op het eiland blijven. Het Papiaments zal steeds meer worden vervangen door het Spaans, een tendens die al duidelijk ‘hoorbaar’ is op straat en in de winkels.
Créolité
De Creoolse Identiteitsbeweging, waarvan Patrick Chamoiseau (Martinique, 1953), Jean Bernabé (Martinique, 1942) en Raphael Confiant (Martinique, 1951) de voorvechters zijn, richt zich op alle bevolkingsgroepen die zich, vrijwillig of onvrijwillig, ooit op de Antillen hebben gevestigd, propageert de wetenschappelijke bestudering van de Creoolse talen en het gebruik van het Creools in culturele en wetenschappelijke contexten.
Dat er een spanningsveld zal blijven bestaan tussen het gebruik van de Creoolse taal en de geïmporteerde taal van de vroegere kolonisator is zeker. En de schrijver die er prijs op stelt dat zijn werk in groter verband wordt erkend en gelezen zal in het Frans, Engels, Spaans of ― op de Benedenwindse eilanden ― in een andere taal dan de moedertaal moeten schrijven òf wachten op een vertaling van zijn/haar werk.
Proces van bewustwording op de Antillen
Het heeft iets langer geduurd voordat er een zekere bewustwording van eigen identiteit tot stand kwam op de Papiamentstalige eilanden Aruba, Curaçao en Bonaire.
In 1951 verscheen het geheel in het Papiamentu geschreven tijdschrift Simadan dat werd opgericht door Nicolás A. Piña-Lampe en dat helaas maar drie afleveringen heeft gekend waarvan de laatste verscheen in 1961.
Simadan wilde een forum zijn voor Papiamentstalige auteurs. Ook de Antilliaanse Cahiers (1955-1967), die niet uitsluitend op één taal waren gericht, hadden oog voor de verschillende facetten van de Antilliaanse identiteit. Dit tijdschrift stond onder redactie van Cola Debrot, Henk Dennert en Jules de Palm.
In 1957 haakte de toen jeugdige schrijver Frank Martinus (Curaçao, 1936-2015) aan bij het proces dat in de Franse Cariben al enige decennia eerder in gang was gezet. In zijn ‘Stemmen uit Afrika’ schetst hij in vrije verzen en in fraai, maar archaïsch aandoend Nederlands de ‘Neger’ als de argeloze, kinderlijke, onbedorven mens die in zijn goedheid zelfs de Blanke die hem zoveel kwaad heeft aangedaan vergeving schenkt:
[…]
Vaarwel, maar weet dat wijl
gij in uw witte steden vaak
de zwarte mens vervolgt,
zijn zusters en zijn moeder
en zijn broeders in het zwarte woud
hun goden in spirituals
om uw vrede en vergeving smeken.
Stemmen uit Afrika, LIII
In tegenstelling tot de agressieve toon die een Césaire hanteert in zijn Cahier d’un retour au pays natal (1939), doet de poëzie van Martinus uit 1957 haast religieus aan:
Eens zullen de tamtams
uit alle werelddelen klinken.
Zwarte Engelen zullen nederdalen
En het Woord zal tronen op de morgen.
Ik en gij, wij zullen niet meer
reizen; gij zult niet schieten
meer op hen; noch zullen zij
de lansen ― die hun eigen lichaam
wonden ― meer richten ook op u.
En het Glimlachend Woord
zal zwarte en witte handen houden,
er zal vreugde zijn
in witte en zwarte wouden.
Stemmen uit Afrika, XXXVI
In Stemmen uit Afrika wordt de zwarte mens voornamelijk als slachtoffer opgevoerd, in elk geval als een mens die niet wordt gekend en gewaardeerd. Daarvoor staat o.a. symbool de klacht die doorklinkt in het wereldberoemde liedje Angelitos Negros (1947) van de Cubaanse zanger Antonio Machín:
Siempre que pintas iglesias, |
Schilder, altijd als je kerken schildert |
In de verzuchting van Martinus die dit lied ongetwijfeld heeft gekend klinkt het als volgt:
[…]
Hoe kunt gij, die het Woord zo kent,
immerdoor de engelen in blanke
kleuren blijven schilderen?
Stemmen uit Afrika, XLV
De Curaçaose dichter Elis Juliana was hem overigens al vóór geweest:
Angel pretu |
Zwarte engelen |
Den skochi di su mama e mucha a puntra: |
Met zijn hoofd in moeders schoot vroeg het kind: |
Elis Juliana, Flor di datu, 1956, p. 10 |
Vertaling FdH |
In de verzen van de jeugdige Frank Martinus (1936-2015) is de strijd afwezig. Hij zegt alleen dat de strijd tussen goed en kwaad, waarbij de negers het goede element vertegenwoordigen (‘omdat de zon uit hen het kwaad heeft weggebrand’, Stemmen uit Afrika XLIV), de meest ongelijke strijd is die er bestaat en het besef daarvan slechts tot berusting leidt:
‘Vraag mij ook niet meer
Waarom de negers eenzaam zijn
Vraag niet meer waarom
Zij voor hun hutten zitten
En turen in het niets.
Vraag niet waarom zij zo alleen
Zijn in uw drukke steden.
Waarom hun strijd zo hopeloos
Verloren schijnt…’
Noten
[1] Bron: Patrick Chamoiseau ― foto Ji-Elle
[2] Bron: René Maran (1930) ― foto Agence de presse Meurisse, Bibliothèque nationale de France
[3] Bron: Léon Damas ― fotograaf onbekend, alchetron.com
[4] Bron: Jean-Paul Sartre (rond 1950) ― fotograaf onbekend, Archivo del diario Clarín
[5] Bron: Edouard Glissant ― Au pays de Glissant, Still om 14:02 min, YouTube
[6] Bron: Jean-Bernabé ― fotograaf onbekend, Alchetron
[7] Bron: Cola Debrot met Koningin Juliana tijdens de beëdiging (1962) ― fotograaf onbekend, fotocollectie Anefo
[8] Bron: Frank Martinus ― Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren