Fred de Haas, tekst en vertalingen
(2011) – De democratie en het antisemitisme van J.H.J. Hamelberg – A.M. Chumaceiro in de contramine – Anthony Trollope en het ‘wezen van de neger’ – de ‘superieure Blanke’ – de eerste Frans-Creoolse grammatica van J.J. Thomas voor ‘verstaanbaar onderwijs’ ) – Schrijvers en dichters van de Franse Antillen en de voormalige Nederlandse Antillen – de psyche van de zwarte mens – bewustwording – Franse ‘zwarte’ poëzie – Sartre in de bres – ‘stemmen uit Afrika’ – angelitos negros – ‘bedorven Spaans’ en Creoolse keuken
deel 1 – deel 2 – deel 3
In een drietal afleveringen bestudeert Fred de Haas in onder meer 19e-eeuwse geschriften de tot op de dag van vandaag doorwerkende vooroordelen over de Afro-Caribische mens en de weerstand die deze opriepen bij weldenkende blanke en zwarte intellectuelen van die tijd.
Hamelberg
Eerst staan de opvattingen van de vaak geciteerde J.H.J. Hamelberg centraal.
Aansluitend gaat hij in op de bewustwording van een eigen Creoolse ‘identiteit’, een thema dat nog steeds de gemoederen bezighoudt, zowel in het Caribisch gebied als onder de migranten in Nederland. De rol van de literatuur hierin was en is tot op heden van niet te onderschatten belang. De ‘Antilliaanse’ letterkunde is hiervan een sprekend voorbeeld.
De geschiedenis van de koloniale tijd blijft inzichten verschaffen die ook in onze tijd nog van groot belang zijn om de reacties van de bewoners van de Cariben op eigentijdse situaties te kunnen begrijpen. Geschiedenis krijgt pas echt zin als er een verbinding met het heden tot stand kan worden gebracht.
Een van de historici die vaak zijn geraadpleegd en geciteerd in moderne geschiedkundige en sociologische werken is J.H.J. Hamelberg (1862-1918), die op het scharnierpunt van de 19e en 20e eeuw op Curaçao werkzaam was als tweede commies archivaris en die o.a. het bekende boek ‘De Nederlanders op de West-Indische eilanden’ schreef (Amsterdam, 1901).
Om het onderstaande in het juiste historische perspectief te kunnen plaatsen moeten we ons realiseren dat er in de tijd van Hamelberg slechts ± 24.000 mensen op het eiland Curaçao waren waarvan het overgrote deel van Afrikaanse oorsprong was.
Politiek gezien was er in die tijd van democratie geen sprake. Op het hele eiland waren er in 1894 maar 127 personen die ‘mochten’ stemmen. In dat jaar brachten er van die schamele 127 maar 9 hun stem daadwerkelijk uit. Het aantal kiesgerechtigden moest, volgens Hamelberg, laag worden gehouden omdat hij vreesde dat anders de blanken – in overdrachtelijke zin – zouden worden ‘opgegeten’ door de zwarte bevolking.
Naar aanleiding van de opvattingen van Hamelberg, die ook niet wilde dat Joden allemaal kiesrecht zouden krijgen (hij vond dat afstammelingen van Portugese Joden geen loyale Nederlanders konden zijn) schreef de milde denker en strijder voor algemeen kiesrecht van de Curaçaose bevolking A.M. Chumaceiro (1841-1902), ‘practizijn’ aan het Hof van Justitie op Curaçao, een verhelderende brochure die hij de spottende titel gaf:
‘Zal het Kiesrecht Curaçao tot het kannibalisme voeren?’
De heer Chumaceiro, die zijn boekje ‘eerbiediglijk’ opdraagt aan de heer J.H. Bergsma, de toenmalige Nederlandse Minister van Koloniën, verdedigt krachtig de rechten van de (donkere) Curaçaose bevolking en zijn eigen Joodse bevolkingsgroep die op zo’n controversiële manier worden beschreven door Hamelberg.
Hij valt de bevooroordeeldheid van Hamelberg die ‘meer algemeen is dan men wel geneigd is te denken’ scherp aan en verwijt hem dat hij de situatie op Curaçao slecht heeft waargenomen.
Overigens betreurt Chumaceiro het dat
‘een begaafd jongmens (i.e. Hamelberg), die onze schoone moedertaal (bedoeld wordt hier het Nederlands! FdH) zo goed meester is, op wiens stijl zo weinig valt aan te merken, zich alsnog van den zuurdesem des vooroordeels niet wist te ontdoen’.
Inzet van de discussie was het kiesrecht dat, volgens Hamelberg, niet in handen mocht vallen van de ‘negers’:
‘Neen, dan wordt Curaçao een tweede Haïti, waar afgodendienst en menschenoffers weer in zwang zijn, dierlijkheid en kannibalisme met al hunnen afschuwelijkheden weer den teugel vieren’. Hamelberg steunt hier op de ‘onthullingen, ons door Sir Spencer St. John van de toestanden op Haïti gedaan’.
(Spencer is in 1861 de Engelse consul generaal van Haïti, FdH).
Het zou binnen het kader van dit artikel te ver voeren om in detail op het gloedvolle betoog van Chumaceiro in te gaan. Wel dient te worden vermeld dat de Nederlandse regering het kennelijk niet eens was met de opvattingen van Hamelberg en dat de overgrote meerderheid van de Koloniale Raad op 21 februari 1895 van mening was dat het Algemeen Kiesrecht aan de Curaçaose bevolking zou moeten worden toegekend.
‘Negers zijn negers’
Naar aanleiding van de brochure van de – terecht – verontruste Chumaceiro meende Hamelberg in zijn boek met de titel ‘Antiquarische denkbeelden buiten ‘Antiquiteiten’ (1895) antwoord te moeten geven op de brochure van Chumaceiro.
Hij legt nog eens omstandig uit waarom je ‘negers’ beter niet het algemeen kiesrecht kan verlenen.
Om zijn lezers inzicht te verschaffen in het ‘wezen’, de ‘identiteit’, van de ‘neger’ maakte Hamelberg hierbij graag gebruik van werken die, eerder in de tijd, door Engelse auteurs over de bevolking van de West-Indische eilanden waren geschreven, o.a. door Anthony Trollope (romanschrijver, 1815-1882) en James Anthony Froude (wetenschapper, 1818-1894).
In 1860 schreef Anthony Trollope opmerkelijke dingen over ‘het wezen’ van de ‘negers’ en Hamelberg citeert in ‘Antiquarische denkbeelden … ’ een aantal passages uit het werk van Trollope om zijn tijdgenoten te ‘informeren’ over deze bevolkingsgroep van Afrikaanse oorsprong. Hij vertaalt nauwkeurig enkele fragmenten uit Trollope’s ‘The West-Indies and the Spanish Main’ en laat de passages die hij niet helemaal begrijpt gewoon weg.
Hoewel Trollope over de zwarte bevolking van Jamaica schrijft, waar de slavernij in 1838 werd ‘afgeschaft’, projecteert Hamelberg onverstoorbaar de beschrijving van Trollope op de zwarte Curaçaose bevolking.
Hij moet hebben gedacht: ‘Negers zijn Negers’.
Portret van ‘de’ neger, tweede helft 19e eeuw
Het eerste citaat over de ‘zwarten’ komt (in de vertaling en spelling van Hamelberg, ‘Antiquarische Denkbeelden … , blz. 8 e.v.) uit ‘The West-Indies and the Spanish Main’[5]:
‘Zij (= de ‘negers’, FdH) hebben geen idée van een vaderland en geen rassentrots, daar zelfs onder henzelven het woord ‘neger’ de zwaarste belediging uitdrukt. Zij hebben geen eigen godsdienst […] .
Hij (de zwarte) heeft geen stap voorwaarts gedaan tot de beschaving van zijn blanken broeder, dien hij navolgt als de aap den mensch (sic!).
Physiek is hij geschikt tot den zwaarsten lichamelijken arbeid, doch hij is lui, onverschillig omtrent maatschappelijke positie, zinnelijk en met weinig tevreden.
Intellectueel schijnt hij niet tot volhardende studie in staat, doch, vreemd genoeg, op dit punt is hij eerzuchtig. Hij brandt van verlangen om als een geleerde beschouwd te worden; … hij wijdt zich den godsdienst toe voor den schijn en heeft er vermaak in de kleine beleefdheden der samenleving na te apen.
Hij veracht zich zelven en zou waarschijnlijk tevreden zijn een maand langer honger te lijden, indien hij voor één dag blank kon zijn en toch heeft hij gaarne, dat men hem eerbied bewijst; zwarte die hij is, denkt hij steeds aan zijn eigen waardigheid.
Ik geloof niet dat opvoeding veel voor hem gedaan heeft in de West. Hij kan steeds waarnemen, doch zelden redeneeren. Ik wil hiermee niet zeggen, dat hij volstrekt geen verstand heeft. Hij maakt gevolgtrekkingen, doch hij strekt ze niet ver uit. Ik geloof, dat hij zelden het doel van naarstigheid en braafheid of de gevolgen van eerlijkheid begrijpt.
Hij is niet altijd lui, misschien niet altijd onoprecht en zeker niet altijd een dief, doch zijn beweegredenen zijn vrees voor onmiddellijk volgende straf of hoop op onmiddellijk volgende beloning. Eenige deugden neemt hij over omdat zij de deugden der blanken zijn.
Zij zijn hartstochtelijker dan de blanken, doch zelden zo wraakzuchtig. De geringste beleediging wekt hun onstuimigen toorn op, doch geen beleediging verwekt haatdragendheid. Zoo zijn ze ook zelden dankbaar, ofschoon vaak erkentelijk. Als een kind of een hond hebben zij gaarne, dat men notitie van hen neemt, doch zij hebben er weinig idee van een durenden eerbied in te boezemen.
Zij houden het meest van hen, die het meest van hen verschillen en zij verachten den kleurling, die hen in ras nabij staat. Als zij eenmaal iemand als hun meester erkend hebben, zullen zij hem getrouw blijven, doch hoe meer zij dien meester vreezen, hoe meer eerbied zij voor hem hebben.
Zij bekommeren zich niet om den dag van morgen, doch maken gaarne goede sier op den dag van heden. Zij beminnen hunne kinderen, doch in hun woede mishandelen zij hen soms vreeselijk.
Zij zijn trots op hen als zij geprezen worden, doch verkoopen de eer hunner dochters voor een dollar. Zij zijn gulzig wat eten betreft, doch onverschillig om de kualiteit van het voedsel. Zij houden van opschik en velen begrijpen het nut der zindelijkheid, doch zij zijn zelden ordelijk. Een kleinigheid maakt hen gelukkig en niets maakt hen voor altijd ongelukkig. Over het geheel lachen en zingen en slapen zij door het leven en, als te leven alles ware, zouden zij er zo slecht niet aan toe zijn’.
Waarvan akte.
Froude
We laten het commentaar op bovenstaande beschrijving graag aan uzelf over en gunnen u nu een blik in het gedachtegoed van de Engelse heer James Anthony Froude (1818-1894), die in 1888 het boek ‘The English in the West-Indies’ schreef.
Froude (spreek de ‘ou’ uit als de ‘oe’ in ‘hoed’) had gestudeerd in Oxford en was Regius Professor of Modern History. Niet de minste, dus. Al eerder had hij vastgesteld dat de zwarten in wezen over dezelfde capaciteiten beschikten als de blanken:
‘with the same chances and with the same treatment, I (= Froude, FdH) believe that distinguished men would be produced equally from both races’
bij dezelfde kansen en dezelfde behandeling denk ik dat er in gelijke mate mensen van eer en stand uit allebei de rassen voort kunnen komen.
Uit deze bewering trok Hamelberg de conclusie dat de geschriften van heren die zo objectief over de zwarte bevolkingsgroep schreven ons volle vertrouwen waard waren.
Laten we Froude eens zelf aan het woord laten over de ‘zwarten’ (in de vertaling van Hamelberg):
‘Zeden in den technischen zin des woords hebben zij niet, daar zij geen zedewetten kennen, zoodat zij die ook niet verbreken kunnen … De vrouwen geven de voorkeur aan een lossen band, opdat zij den man kunnen verlaten, die hen slecht behandelt. En toch zijn zij niet losbandig. Er bestaat onzedelijkheid onder hen, doch een onzedelijkheid, die niet demoraliseert.
Zij stelen, doch als een overlevering uit den tijd, toen zij zelven nog roerende goederen waren en de wetten op eigendommen niet op hen toepasselijk waren. […]
Toen zij nog slaven waren, waren zij gezeggelijk en gedeeltelijk beschaafd. […]
Zij hebben geen begrip van plicht en geven er daarom ook niet om dien te verwaarlozen. […] Er is niet het minste teken, dat de meerderheid van hun ras in verstand en ontwikkeling vooruitgegaan is, integendeel, alles wijst op een tegenovergestelde richting.’
Lust u nog peultjes?
Het courante superioriteitsgevoel van de gemiddelde Blanke uit die tijd springt naar voren in het volgende fragment uit ‘The English in the West-Indies’:
‘The blacks whom, in a fit of virtuous benevolence, we emancipated, do not feel particularly obliged to us. They think, if they think at all, that they were ill-treated originally, and have received no more than was due to them.’
‘De zwarten die wij, in een aanval van naastenliefde, hebben vrijgelaten, voelen niet bepaald dat ze ons iets verplicht zijn. Ze denken, àls ze al denken, dat ze vroeger slecht zijn behandeld en dat ze gewoon gekregen hebben waar ze recht op hadden’.
Eigentijdse ‘zwarte’ kritiek op Froude: John Jacob Thomas
Lang niet iedereen in de Cariben nam dit soort verhalen zomaar aan. Ook de Engelsen was de inhoud van het boek van Froude te gortig.
Nicholas Darnell Davis (1846-1915) uit Georgetown, Brits-Guyana, verwierp in een pamflet uit 1888 (Don Quixote as a Cook’s tourist) wat hij noemde ‘the rampant Negrophobia displayed by that gentleman’ (de ongeremde Negerhaat van die meneer).
Degene die het meest heeft gedaan om de ideeën van Froude cum suis aan de kaak te stellen was de intellectueel en Afro-Trinidadian John Jacob Thomas (1840-1889) die het boek ‘Froudacity’ schreef[10]. Hij gaf zijn boek een ludieke titel die je zou kunnen vertalen met ‘Brutale Froudiaanse sprookjes’.
Op blz. 115 reageert Thomas op de laatst geciteerde bewering van Froude als volgt:
‘What are we Negroes of the present day to be grateful for to the ‘us’, personified by Mr. Froude and the Colonial Office exportations? We really believe, from what we know of Englishmen, that very few indeed would regard Mr. Froude’s reproach otherwise than as a palpable adding of insult to injury. Obliged to ‘us’, indeed!’
Waarom zouden wij, Negers, dankbaar moeten zijn aan de ‘ons’ in de persoon van Mr. Froude en de uitgezonden krachten van het Ministerie van Koloniale Zaken? Van wat we weten van Engelsen, denken we dat maar heel weinig mensen het verwijt van Mr. Froude anders zouden opvatten dan als het duidelijk stapelen van de ene belediging op de andere. Ze zijn verplicht aan ‘ons’, ja.
Dat is ándere koek!
Overigens had zelfs Thomas zo zijn voorkeuren. Op blz. 168 van ‘Froudacity’ noemt hij een aantal Afrikaanse volken die op Trinidad terecht waren gekomen, zoals Yoruba’s, Ibo’s en Congo’s. Hij zegt vervolgens over de laatsten:
‘[…] the Congoes, who always appeared to us an inferior tribe to all the others’
De Congo’s die in onze ogen altijd een stam waren die lager stond dan alle andere stammen.
Een bepaalde vorm van discriminatie spreekt hier ontegenzeggelijk uit! Maar misschien waren die Congolezen ook wel niet van die plezierige mensen …
Thomas heeft nog veel meer gedaan. Hij schreef o.a. een van de eerste Creoolse grammatica’s.
Theory and Practice of Creole Grammar[11]
In Thomas’ tijd sprak de meerderheid van de bevolking in Trinidad Frans Creools en verkeerden in een achterstandspositie ten opzichte van degenen die het Engels van de toenmalige koloniale machthebbers beheersten.
De van huis uit Engels sprekende Thomas leerde het Frans Creools toen hij schoolmeester was in de plaats Savonetta. Hij wilde zijn leerlingen namelijk beter (dat wil zeggen, verstaanbaarder) onderwijs geven, in hun moedertaal dus.
Omdat het Engels overal werd geïntroduceerd werd de Frans Creools sprekende bevolking langzaam maar zeker gemarginaliseerd. Thomas was zich daarvan terdege bewust en besloot om hen een schriftelijk houvast te bieden door hun eigen taal te beschrijven en te analyseren. Hij begreep dat zoiets het aanleren van een tweede taal aanzienlijk zou vergemakkelijken.
Om dit doel te verwezenlijken werkte hij drie jaar lang avond aan avond aan de samenstelling van een goed doordachte grammatica van het Creools, een van de eerste Frans Creoolse grammatica’s in het Caribisch gebied. Een waar huzarenstukje, omdat hij nauwelijks beschikte over teksten in het Creools.
Hij moest gebruik maken, zo legt hij uit in zijn Voorwoord, van liedjes (belair, calenda, jouba), uitdrukkingen, gezegdes en wat hij maar te pakken kon krijgen in het Creools. Het resultaat is zonder meer prijzenswaardig te noemen. U kunt de volledige inhoud van zijn grammatica op het Internet bekijken.
Thomas was zich ervan bewust dat taal en identiteit nauw met elkaar samenhingen en dat de ‘identiteit’ van de bevolking van Afrikaanse origine een andere was dan die welke werd beschreven door schrijvers en geleerden als Trollope en Froude.
In het volgende zullen we de ontwikkeling in het denken over het hachelijke en ietwat modieuze thema ‘identiteit’ aan de orde stellen.
Noten
[1] Bron: JHJ Hamelberg (1918) – Centraal Bureau voor Genealogie
[2] Bron: A.M. Chumaceiro – postzegel met Abraham Mendes Chumaceiro (1841-1902), colnect.com
[3] Bron: “Kannibalen”
[4] Bron: Anthony Trollope (19e eeuw) – Napoleon Sarony, The New York Public Library, Digital Collections
[5] Anthony Trollope, New York, Harper and Brothers, 1860
[6] Bron: Y’a bon Banania ― De Andreis Giacomo poster; L’Histoire par l’image décrypte l’histoire
[7] Bron: James Anthony Froude – foto Elliott & Fry, Uit: Chambers’s cyclopaedia of English literature, Volume III (1903)
[8] Bron: Froudacity. West India fables by J. A. Froude explained by J. J. Thomas (1889) – kaft, British Library, Londen
[9] Bron: Slavery / Freedom (1832) – cartoon, Uit: editie van Thomas McLean’s Monthly Sheet of Caricatures, British Library, Londen
[10] Froudacity, West Indian Fables by James Anthony Froude, explained by J.J. Thomas, Philadelphia, Gebbie and Company, 1890
[11] 1869, The Chronicle Publishing Office, Port-of-Spain
[12] Bron: The theory and practice of Creole grammar (1869) – openlibrary.org