Fred de Haas, tekst en foto’s (tenzij anders vermeld)
(2019) ― ‘Schaamteloze negerinnen’ ― Tambú wordt gedoogd ― Tambú op het Radulphus ― Stichting SPLIKA ― onthulling van de tambú vitrine
Er stond een straffe westenwind, die zaterdag in maart 2019 en de gutsende regen kreeg vrij toegang tot een gezicht dat al was getekend door chagrijn over het feit dat parkeren bij het Haagse Museon op dat moment haast onmogelijk was gebleken.
Dat werd dus een kilometer lopen voordat ik arriveerde bij een manifestatie ter ere van het feit dat het Curaçaose Tambú (‘tamboerfeest’ zou de oude kolonisator hebben gezegd) sinds 2015 definitief was toegevoegd aan de Nationale Inventaris Immaterieel Cultureel Erfgoed en nu zou komen te beschikken over een uitstalkast in het Haagse Museon, tussen de vitrines met ‘vreemde vogels’ en primitieve ‘Hollandse kustbewoners’.
De ― plaatsvervangend ― gevolmachtigde minister van Curaçao, mevrouw Eunice Eisden, zou de vitrine onthullen waarin tastbare herinneringen aan het Afro-Curaçaose tambúfeest, een reminiscentie aan het slavernijverleden, voor de rest van de eeuwigheid te zien zouden zijn.
Behoorlijk lang, dus.

Het amfitheatertje in een krocht van het Haagse Museon liep langzaam vol met voornamelijk lichte tot donkere Afro-Curaçaoënaars. Het zou weer een thuiswedstrijd worden. Een stuk of zes witte mensen, onder wie ook Pieter Spaan, de directeur van het Museon en nog drie andere sprekers ging schuil onder een gevarieerd publiek waarin ook de vorige gevolmachtigde minister Paul Comenencia acte de présence gaf.
Op het podium maakte een groep Curaçaose Tambú-muzikanten zich in stilte gereed om een bewijs van hun kunnen te leveren.
‘Schaamteloze negerinnen’
Wat er plaatsvond op die dag was een goede zaak en een welverdiende revanche. Eeuwenlang had de Nederlandse kolonisator ervoor gezorgd dat, rond de jaarwisseling, het onstuimige ‘tamboerfeest’ op Curaçao zoveel mogelijk gefrustreerd werd. De R.K. geestelijkheid was zo mogelijk nog feller gekant tegen de in hun ogen primitieve uitingsdrift die het Curaçaose trommelfeest kenmerkte.
Bisschop Niewindt klaagt in een brief uit 1850 aan een collega bisschop in Holland dat het tambúfeest rond Kerstmis op Curaçao weer in populariteit aan het stijgen is:
‘bijzonderlijk op den laatsten Kerstdag. Reeds eene maand te voren hoorde men in en bij de stad het oorverdoovende geluid der tamboers (= trommels) en het zoogenaamde zingen of liever schreeuwen der schaamtelooze negerinnen, zoo vrouwen als meiden, die om beurten de allerschandelijkste dansen uitvoerden, zoodat verscheidene protestanten er schande over spraken en zeiden, dat het hier wel Afrika scheen geworden te zijn, waar nooit eenige beschaving bestaan heeft’[1]

Deze eigentijdse etnologische opvattingen werden ruimschoots gedeeld door de onder Niewindt en zijn opvolgers dienstdoende pastoors die er vaak geen been in zagen om op agressieve wijze de tambúfeesten te verstoren. Het gereformeerde gouvernement liet de feesten vaak oogluikend toe, al was het maar om de invloed van de katholieke concurrentie tegen te gaan.
De ‘keurige’ Hollanders uit die tijd konden er niet tegen dat er zo wulps op z’n Afrikaans werd gedanst. De Amigoe di Curaçao noteerde in 1887 geschokt dat op Kerstmis en Nieuwjaar de mensen weer trommelend zouden worden opgeroepen om ‘in krotten en holen lichaam en ziel te komen verderven’. Politieagenten zouden de straat en het platteland weer opgaan om de meestal rood-wit-blauw geschilderde trommels in beslag te nemen en zodoende de voortgang van het feest van de ‘lagere klasse’ te beletten. Dat nam niet weg dat men er geen been in zag om de in beslag genomen trommels tegen een vergoeding op een later tijdstip aan de eigenaars terug te verkopen.
Tambú wordt gedoogd

Natuurlijk waren er tal van manieren om de autoriteiten te misleiden. Zo konden vrouwen ervoor zorgen dat als de politie binnenviel de trommel onder hun wijde rokken verdween. Dan moesten de agenten wel van goeden huize komen om hem daadwerkelijk daar te gaan zoeken. Ook stonden plantagehouders toe dat er door de arbeiders tambú werd gespeeld omdat ze de mensen nodig hadden om hun oogst binnen te halen en ze daarbij geen doffe obstructie konden gebruiken. Ook werd er, om de autoriteiten te pesten, door de tambúmuzikanten op tafels getrommeld in plaats van op een echte trommel, wetende dat tafels nu eenmaal moeilijk in beslag te nemen zijn.
De autoriteiten waren ervan op de hoogte dat de tambúteksten die werden gezongen in de landstaal flinke en terechte kritiek inhielden op de bestaande situatie van onderdrukking. Dat was dus niet gewenst. Er zou dan ook uiteindelijk een verbod komen dat zou duren van 1936 tot 1952.
In bloemlezingen zul je niet snel de volgende tambútekst vinden. Ik heb hem overgenomen van een oude opname. Het verklaart wel een beetje waarom de autoriteiten iets op het Tambúfeest tegen hadden:
Protestant lo manda |
De Protestanten zullen je commanderen |
Tambú op het Radulphus
Tot diep in de 20e eeuw werd alles wat maar deed denken aan een Afrikaans verleden met een scheef oog en opgetrokken neus aangekeken.

Ook nog in de jaren 1960 toen ik als leraar Frans werkzaam was aan het Radulphus College en het plan opvatte om met een groep leerlingen een tambúgroep op te richten met het traditionele instrumentarium: een trommel (tambú), een triangel en een chapi (schoffel) waarop met een ijzeren staaf werd gespeeld door een leerling die later psycholoog is geworden. Ook hadden we paar danseressen die respectievelijk als psycholoog en internist zijn geëindigd. Allemaal hadden ze gezorgd voor passende kleding die deed denken aan de ‘goede’ ouwe tijd. Er werden voorstellingen gegeven op het schoolplein en de groep kreeg zelfs toegang tot Telecuraçao bij Angel ― el Gordito de Oro’ ― Job.
De fraters die aan het hoofd van de school stonden vonden het wel best, maar lieten zich bij de voorstelling niet zien, evenmin als de meesten van mijn Nederlandse collega’s.
De fraters hadden allang afstand genomen van hun strijdbaarheid uit de tijd dat ze nog optraden tegen het gebruik van het Papiaments op het schoolplein en in de klas. Ze zagen wel in dat de voortgang van de inheemse cultuur niet meer was tegen te houden en tegen het eind van de eeuw waren ze weer naar Nederland vertrokken. Na overigens zeer goed onderwijs te hebben opgebouwd. A tout seigneur tout honneur.
De Tambú in de Nationale Inventaris Immaterieel Cultureel Erfgoed!
En nu, na vijftig jaar, was het dan zover. De Tambú, als belangrijk onderdeel van de Afro-Curaçaose cultuur, was opgenomen in het Nationaal Erfgoed van… ja, Nederland!
Het Tambú heeft natuurlijk niets met Nederland te maken en alles met de Antillen, maar als symbool van erkenning door de UNESCO was dit feit meer dan welkom.
Stichting SPLIKA
De Stichting SPLIKA had jaren geijverd om het zover te krijgen. In 2012 had Nederland het verdrag getekend ter bescherming van het immaterieel cultureel erfgoed, in 2013 was de directeur van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur en Immaterieel Erfgoed een lezing komen geven en in 2015 kwam het bericht van het Centrum dat het Tambú was toegevoegd aan de Nationale Inventaris Cultureel Erfgoed.
In de daaropvolgende jaren spande SPLIKA zich in om het Tambú onder de mensen te brengen. Er kwamen demonstraties en men kon Tambú leren dansen en tambúliederen leren schrijven en zingen. Niet dat er veel liefhebbers waren, maar degenen die er waren toonden veel enthousiasme. Ik denk niet dat het een belangrijk onderdeel van de Nederlandse cultuur wordt. Het staat echt te ver van de Nederlander af, hoewel ik op een wervende website had gelezen dat je de tambú kon vergelijken met de gewenning aan de Matthäus Passion van Bach waar men in het begin ook wat onwennig tegenover stond.
Degene dit deze passage had opgetekend was in zijn enthousiasme wel een beetje flink de weg kwijtgeraakt, leek me.
De voorstelling
In het amfitheater namen de sprekers een voor een plaats achter de microfoon. De Nederlanders maakten een wat ontheemde indruk. Katten in een vreemd pakhuis. De Curaçaoënaar Runny Margarita vertelde over zijn Tambú film en zei ook iets over het akelige gevoel dat hem vroeger bekroop toen hij besefte dat zijn cultuur jarenlang systematisch was ontkend. Alleen de voorzitter van SPLIKA, de Curaçaose Nederlander Ruben Severina, maakte een ontspannen indruk.
De in Nederland geboren en getogen Antilliaan ‘Rincho X’ gaf wat vlotte en summiere uitleg bij de nummers die door de groep muzikanten zouden worden gespeeld. Degene die de trommel bespeelde (de ‘tambulero’) en de drie ‘chapistas’ (bespelers van de ijzeren hak) maakten een goede indruk. De zang was middelmatig. Het valt dan ook beslist niet mee om een goede vijftonige Afrikaanse melodielijn te zingen.
De presentator had, ten behoeve van de Nederlanders, wat onhandige Nederlandse teksten gemaakt op tambú melodieën:
O mama Afrika, van u zijn we geroofd
Stapels mensenleed in de buik van de boot
Vervoerd naar Curaçao over de golven des doods
Het vuur van overleving dat hield ons groot
De onthulling van de vitrine

Het was tijd om naar de eerste verdieping te gaan en de onthulling bij te wonen van de vitrine (Museon, eerste verdieping, leuk en de moeite waard) waarin de belangrijkste parafermalia lagen uitgesteld die hoorden bij het Tambú: een chapi (groot schoffelblad), een trommel ‘oude stijl’ en een trommel ‘nieuwe stijl’, een triangel en een wiri (ijzeren schraapinstrument). Ook was er een apparaat waarop je video’s kon bekijken waarop duidelijk uitleg werd gegeven over het tambúfeest en de oude instrumenten.
Ter gelegenheid van de onthulling van de vitrine in het Museon werd een grammofoonplaat opgenomen van een speciaal voor deze gelegenheid gecomponeerd tambúlied. Deze opname werd gemaakt op de wijze zoals dit in 1948 ook was gebeurd toen de eerste tambú uitvoering door Horacio Hoyer werd opgenomen. Audio-archeoloog Tim de Wolf ‘sneed’ de plaat op een machine van het Amerikaanse merk Rek-O-Kut (u mag even lachen …). Zowel Horacio Hoyer als Thomas Henriquez, de mannen achter Hoyco en Musika, de eerste Curaçaose platenlabels, werkten met apparatuur van dit merk.
Om te vermijden dat ik technische onzin opdiste, belde ik Tim die zo goed was mij de volgende toelichting te sturen. Ik zal de tekst van Tim, met veel dank, letterlijk reproduceren:
‘In de lak van de plaat (een ronde aluminium schijf als drager met daarop nitro-celluloselak) wordt de groef gesneden. Dit gebeurt met een speciale snijbeitel. Het materiaal dat door het snijden uit de plaat wordt gegutst noemt men spaan. Dit spaan moet zorgvuldig tijdens het snijden worden verwijderd. Slaat het onder de snijbeitel dan zal dit hoorbaar zijn in de opname. De historische opnamesessie is goed geslaagd. Na het snijden kon de 78 toerenplaat meteen worden afgespeeld. De kwaliteit was prima’.
Hoyer en Henriquez die allebei een platenzaak hadden en gebruik maakten van de economische opleving op het eiland door de activiteiten van Shell, sneden honderden platen met lokale muziek onder de labels Hoyco en Musika. In 1949 verschenen de eerste Tambúplaten.
Tegenwoordig is het Tambú vercommercialiseerd en gestold tot folklore. Het wordt ook met moderne instrumenten uitgevoerd en zelfs als ‘Rap’ gebracht. Maar wie een echte, ouderwetse, mooie tambú wil horen, moet maar eens luisteren naar Zojojo en zijn groep: virtuoze tambú habrí (open ritme), en tambú será (gesloten ritme) en goede zang.
Zojojo — Mi buriku: Tambu di Korsou
Wie zich uitgebreid wil informeren over het Tambú verwijs ik naar de voortreffelijke promotiestudie van de Curaçaoënaar René V. Rosalia (1997) Tambú; de legale en kerkelijke repressie van Afro-Curaçaose volksuitingen. Zutphen: Walburg Pers.
Noten
[1] G.J.M. Dahlhaus (1924) Een levensschets, Curaçao, p.440/441.
[2] Bron: Portret van Martinus Joannes Niewindt (1844) – Rijksmuseum Amsterdam. RP-P-OB-27.707.jpg