Simon Buschman
Wijsheidsweb, 3 juni 2019
Rond 500 AD, ruim 1500 jaar geleden (feitelijk vroeger) ontstond in de Japanse literaire cultuur de dichtvorm tanka. Een natuurimpressie vervloeit met een geheel eigen gevoel. De dichtvorm is vijf regels met doorgaans 5-7-5-7-7 lettergrepen. Deze tanka wordt nog steeds beoefend; ook meer en meer buiten Japan.
J. van Tooren bezorgde ons honderden vertalingen, gaf een indrukwekkend overzicht, beschreef de tankageschiedenis in: Tanka ― Het lied van Japan.[1]
De tanka wordt door poëziekenners/poëzieliefhebbers het lyrische hoogtepunt in de Japanse poëzie genoemd. Tevens ontwikkelt zich het opgewekte, vaak ondeugende maatje van de tanka, de kyoka; en een tanka-variant: de sedoka, zes regels met doorgaans 5-7-7-5-7-7 lettergrepen, vaak een weemoedig lied voor in een kring bij schemering.
Tanka’s: Vrouwe Ono no Yoshiki († 902)[1], en Sojun Ikkyu, Zenmeester (1394-1481)[2]
Als het wilde gras
ergens ver in de bergen,
zo is mijn liefde;
hoger en hoger groeit het,
niemand ― waar dan ook ― weet het.
Van alle dingen
is er niets feestelijker
dan een vaal doodshoofd:
houd dat in gedachten, en ―
voel je er ontspannen bij.
Karel Hellemans, em. hoogleraar in Japanse Cultuur, benadrukt dat veel tanka’s ‘ingeweven’ zijn in (poëtisch) proza, in een context passen, elkaar doordesemend; op die wijze een verhaal vertellen, een gebeurtenis beschrijven, een specifiek tijdsbeeld geven.
Een tanka en een tekst tezámen worden een tanbun genoemd: tanbun = tan van tanka, bun van verhaal, geschiedvertelling, expressie. Frits Vos, Japanoloog, is kenner, vertaler van tanbun-werk, getuige o.m.: Als dauw op alsembladeren, Meulenhoff, 1988. Tot nu toe werd in plaats van tanbun over een schaduwspoor gesproken. Dit poëziebegrip schaduwspoor is definitief vervangen door tanbun.
In de 12e eeuw ontwikkelt zich de renga: het poëtisch gesprek tussen twee of meer dichters; ook wel het ‘kettinggedicht’ genoemd, een aaneenschakeling van drieregelverzen, doorgaans 5-7-5 lettergrepen, en tweeregelverzen, doorgaans 7-7 lettergrepen. De combinatie van drieregelvers en tweeregelvers is voortgekomen uit de tanka, hoewel daar nog discussie over is.
Het begin van een renga:
zo kalm maar gestaag
groeit aan het verzakte hek
een keur aan korstmos
hoe toch daglicht bij schemer
vervuld raakt van haardvuurgloed
Het eerste drieregelvers van een renga wordt hokku genoemd. Deze hokku heeft zich verzelfstandigd tot de haiku. Matsuo Basho, 1644-1694, is de grondlegger en één van de grootmeesters van de haiku geworden, tevens van de haibun; zijn eminente reisverslagen spreken ervan. In die tijd ontwikkelde zich tevens het speelse maatje van de haiku: senryu, licht van toon, ontroerend, vaak vertellend over mensen en ons doen en laten.
Een haiku van Arakida Moritake (1452-1549)[3], en een vroege senryu, anoniem[4]:
is dat daar een bloem
die terugkeert naar haar tak
― ach nee, een vlinder
nu is het te laat ―
je legt geen warme deken
over een grafsteen
In de 16e eeuw ontstaat ook, zoals hierboven aangegeven, samen met de haiku de haibun. De haibun is een haiku, verweven met een tekst. De haibun is zich in ons taalgebied stilaan aan het inburgeren, wordt ingepolderd; de tanbun volgt. Aldus vormen tanbun en haibun een mooi duo, evenals tanka en haiku. Een klavertje vier in ons eigen poëtisch landschap. De renga blijft al die tijd wat in de marge. Vandaag de dag komt er meer en meer aandacht voor; en terecht. En, er zijn ook teksten, verweven met tanka én haiku, een c een nieuwe vertelvorm.
Noten
[1] Tooren, J. van. (1983). Tanka ― Het lied van Japan. Amsterdam: Meulenhoff.
[2] Stevens, J. (1993). Drie Zenmeesters, Ikkyu, Hakuin, Ryokan. Amsterdam: Karnak.
[3] Tooren, J. van. (1993). Haiku ― Een jonge maan. Amsterdam: Meulenhoff.
[4] Tooren, J. van. (1976). Senryu ― De waterwilgen. Japanse volkspoëzie. Amsterdam: Meulenhoff.