Simon Buschman
Wijsheidsweb, 24 maart 2020, bron: ‘Windstil, het schemert’[1]
Voor Marjo Schipperheijn (1947-2015)
Was jij hier geweest,
we konden nu hand in hand
op het strand langs zee
kraanvogels horen roepen,
langsgaand in de morgenzon.
Uit de Manyoshu, samengesteld rond 759
Tijdens ieder tochtje door het verkommerde Zuid-Spaanse binnenland kom je ze tegen: de gehuchten waar niemand meer werkt, luiert of sterft, waar de tijd overgaat in roestende ploegen, smalle eggen, verwilderde tuinen, bladderende verf. Er nestelen allerlei vogels in grauwe huizen. Menigeen is overgroeid door klimop. En ergens dwaalt een gitzwarte kat met speelse jongen.
Je kunt hier uren doorbrengen, geschiedenissen lezen, achter de halfopen voordeuren kijken, zomaar weer weggaan. Je hoeft er niet meer terug te keren, draagt dit in je mee. Je bent daar dan geweest; voor eens en altijd. De tijden van weleer. Het gevoel bij dit ontheemde leven ― het afwezige van ‘er-zijn’ ― zet zich in je vast als in een weeë najaargeur.
in al die steegjes
weelderig onkruid, in bloei;
een gehucht, ontvolkt
Ooit gingen hier de ganzengroepen over, op de grote trek; ze werden nagestaard zover het kon; in berusting. ― Maar, op zomaar een moment komt dit alles in me boven.
Onlangs was ik opnieuw in zo’n gehucht ― zonder een bijzondere reden noch vanuit een dringend gevoel. Ik ben er wel langer gebleven dan ik van plan was, op doorreis naar een stad. Naast vroegere ervaringen voegden zich enkele nieuwe indrukken toe. En ik onderging meer dan ooit hoezeer het om tijd en duur gaat, om ruimte en ruimtebesef; om dat soort gedachten, dat gevoel.
De tijd tikt almaar voort, er is groei, bloei, het verglijden van seizoenen ― zoals de herhaalmomenten in cirkelredeneringen; en, steeds weer dat intens verlangen. Eronder schuilt de duur als een verwijzing naar iets van eeuwigheid; dat onvatbare, als idee en als ervaring. Je maakt je er geen voorstelling van (na al die pogingen). Immers, het is er ― in je.
De lage tonen
van de wind gaan af en aan
over de velden;
daartussen stilte ― het niets
dat van alle tijden is.
En tja, het blijft in je leven, raakt aan dierbare herinneringen, aan gebeurtenissen, gemis en opgetogenheid, aan wat, goed beschouwd, onaf is gebleven, tevens vergeten wilde worden; aan flarden van gesprek, de ontreddering bij een afscheid; aan hoe ik om je geef, Marjo; nog steeds ― ik merkte dat ook aan jou; we lieten dat onuitgesproken, wisten dit van elkaar. En, ieder leefde een leven.
We hielden contact, zo af en toe. Toen overviel jou een fataal pancreascarcinoom. Je koos ― je kon haast niet anders ― voor euthanasie, je bereidde je zorgvuldig voor; en heel ontspannen. In ons laatste gesprek: ‘Laat mij je herinnering van nú worden; dat blijven; wij nog even samen hier.’ En je vroeg me iets over jou te ‘zeggen’: ‘Ik wil er ook een beetje in jouw handschrift blijven; in jouw woorden, jouw zinnen.’ Daar deed ik lang over; het werd deze tekst en de tanka:
Alles ― schone schijn.
Pas nog een goede vriend;
vanavond enkel
dat kringelend sliertje rook
na een lichaamsverbranding.
Sojun Ikkyu, Zenmeester (1394-1481)
Alles in me verzette zich tegen dit levensvers van de Zenmeester die ik op handen draag. Ik zou dit graag met je besproken hebben, wandelend langs strand. Maar ― misschien ook niet. Immers, je bent nu herinnering geworden, maar waren we dat al niet langer voor elkaar? Waren de enkele keren dat we contact hadden niet de momenten die dat benadrukten? Ieder vormde zich op eigen wijze een beeld van de ander; en leefde daarmee. Maar ― we hebben die beelden niet uitgewisseld. Beide zijn zij de achterliggende tijd ieders jij-en-ik geworden. Mijn eigen jij-en-ik draag ik ergens (als achter een dichte deur) ― zolang ik er nog ben ― in mij mee.
de kasteelpoort is
vergrendeld ― wintermaanlicht
valt op de sloten
Takarai Kikaku (1661-1707)
Noten
[1] Zie: reflectie van Erik Heijerman ‘Als een chiffre’.
[2] Bron: Kraanvogels uit het Vogeldagboek van Adri de Groot