Fred de Haas
Hij voer in Utrecht door de gracht
en laadde daar altijd zijn vracht.
Een stoere kerel, haast nooit ziek
en ze noemden hem ‘Baas Kwiek’.
Op een dag ging Kwiek weer varen;
Jan, mijn vriend, vroeg aan zijn vader:
‘mogen we eens met je mee?’
En zijn vader zei ‘Okay’.
En we voeren onder bruggen
waar het stikte van de muggen.
Kwiek leek wel een admiraal
met zijn vaarboom en wat kaal.
We legden aan in vaag gebied,
gingen aan wal en wisten niet
dat al die putten in de grond
verzadigd waren van de stront.
Ik deed een flinke hink-stap-sprong
en beet van schrik haast op m’n tong:
de bodem van de put gaf mee,
ik zakte door de diarree.
Ik ben toen uit de put gekropen,
moest met Jantje huiswaarts lopen,
rolde soppend aan de kant
en wentelde me in het zand.
Jantje wilde kennis spreiden
en vertelde over ‘meiden’;
over dat ze vóór het baren
met een piemel moesten paren.
‘En wáar komen de babies uit?’
Jan zag een beslagen ruit
en tekende een kloeke kut:
ik keek verrast maar snapte ‘t.
‘Dat heeft m’n vader me gezegd
toen we eens voeren op de Vecht’.
Ik voelde me na thuiskomst raar:
hoe zat dat met die ooievaar?
Aan tafel zei ik, na de prut,
Baas Kwiek zei ‘men komt uit een kut’;
mijn vader schrok zich toen een aap
en zei meteen recht voor z’n raap:
Baas Kwiek, die ordinaire vent,
is de gewone taal ontwend;
wat hij beweert dat is niet waar,
want babies brengt de ooievaar.
Sindsdien is mijn begrip ontloken,
mijn geloof voorgoed gebroken.
Baas Kwiek beheerste wèl zijn taal,
hij was en bleef mijn admiraal!