Over de betekenis van Mevlana Rumi voor deze tijd
Paul Mulders
Lezing Zendo, Amsterdam, juni 2012
deel 1 – deel 2 – deel 3 – deel 4
De hele dag denk ik er over, ‘s avonds zeg ik het:
waar kom ik vandaan, en wat word ik verondersteld te doen?
Ik heb geen idee.
Mijn ziel komt van elders, zoveel weet ik,
en ik neem mij voor daar te eindigen.
Deze dronkenschap begon in een andere kroeg.
Wanneer ik terugga naar die plaats
zal ik volkomen nuchter zijn. Ondertussen
ben ik als een vogel van een ander continent,
die hier in deze dierentuin zit.
De dag zal komen dat ik wegvlieg,
maar wie hoort nu in mijn oor mijn stem?
Wie spreekt er woorden met mijn mond?
Wie kijkt er naar buiten met mijn ogen? Wat is de ziel?
Ik kan niet ophouden zulke vragen te stellen.
Als ik een teugje van het antwoord zou proeven
zou ik uit de gevangenis ontsnappen om te gaan drinken.
Ik ben hier niet met mijn instemming gekomen
en ik kan hier niet op die manier weggaan.
Wie mij ook hier gebracht heeft zal mij naar huis moeten brengen.
Deze poëzie. Ik weet nooit wat ik ga zeggen.
Ik plan haar niet.
Als ik haar niet opzeg
word ik heel rustig en dan spreek ik zelden.
Ik heb dit gedicht bij wijze van opening gekozen omdat hij voor mij in een notendop iets van de atmosfeer van Rumi’s werk en betekenis voor ons, voor deze tijd weergeeft. Want waarom zouden we anno 2012 eigenlijk nog spreken over een man uit een heel ander land die meer dan 800 jaar geleden leefde en dichtte, in een gelovige en culturele context die niet de onze is? Met andere woorden, wat is de actualiteit van Rumi? Waarom is hij bijvoorbeeld in de VS al jaren lang de meest verkochte dichter? Daar moet een geheim in schuilen waarvan ik graag een tipje wil openbaren.
Hunkering en vereniging
Rumi stelt in dit gedicht indringende vragen. Waar we vandaan komen en waar we heen gaan. Wat de ziel is. Wat ons thuis is. Wie er in hem spreekt als hij spreekt? Ik weet niet hoe het met u is, maar deze vragen hebben tegenwoordig gelukkig weer een verrassende weerklank en actualiteit. Ze resoneren weer met ons eigen leven, met ons eigen hart. Ik heb bij het lezen van dit gedicht ook muziek laten horen, muziek waarnaar Rumi in de achttien openingsregels ‘Luister naar het Riet’ van zijn befaamde epische leergedicht de Mathnawi verwijst.
Luister naar het riet hoe het een verhaal vertelt,
een klaagzang over scheiding —
zeggende: Sinds ik van het rietbed werd gescheiden,
heeft mijn jammerklacht man en vrouwe doen kreunen.
Ik wil een borst die door afscheiding uiteen is gerukt,
opdat ik daaraan de pijn van liefdesverlangen mag openbaren.
Iedereen die ver verwijderd is geraakt van zijn bron,
wenst de tijd terug dat hij ermee verenigd was.
In ieder gezelschap liet in mijn klagende tonen horen;
ik was het gezelschap van de ongelukkigen en van
degenen die verheugd waren.
Iedereen werd mijn vriend vanuit zijn eigen overweging;
niemand onderzocht mijn geheim vanuit mijzelf.
Mijn geheim ligt niet ver van mijn klacht,
maar oog en oor missen het licht om het te herkennen.
Het lichaam is niet verborgen voor de ziel,
noch de ziel voor het lichaam en toch
is het niemand toegestaan de ziel te zien’.
Het geluid van het riet is vuur, niet wind:
wie niet dit vuur heeft, moge hij niets zijn!
‘t Is het vuur van liefde die in het riet is,
‘t is de gloed van liefde die in de wijn is.
Het riet is de kameraad van iedereen die van een vriend
gescheiden is: Zijn inspanningen doorboren ons hart.
Wie zag er ooit een gif en tegengif als het riet?
Wie zag er ooit een sympathisant en een verlangende geliefde
als het riet?
Het riet vertelt van de weg vol van bloed en vertelt verhalen
van de passie van Majnoen.
Alleen aan de zinnelozen wordt deze zin toevertrouwd:
de tong heeft geen andere gebruiker dan het oor.
In onze smart zijn de dagen ontelbaar geworden.
Onze dagen reizen hand in hand met brandend verdriet.
Als onze dagen voorbij zijn, laat ze dan gaan!- Het doet er niet toe.
Gij blijft over, want niemand is zo heilig als Gij!
Wie geen vis is, wordt verzadigd met zijn water;
wie zonder dagelijks brood is valt de dag lang.
Niemand die rauw is, begrijpt de staat van rijpheid.
Daarom moeten mijn woorden kort zijn: Vaarwel!
Muziek van de neyfluit
Het is de muziek van de neyfluit, een rietfluit die in Turkije gebruikt werd en wordt, en die een heel bepaalde klank vertegenwoordigt, de klank van heimwee, van verlangen en hunkering. De fluit is gemaakt van riet of bamboe, is van zijn rietbed gesneden en gescheiden en verlangt weer terug naar die bron, zijn plaats van herkomst. Voor Rumi is die rietfluit een symbool voor de mens en voor de menselijke conditie.
De oude Grieken noemen die klank van heimwee ‘pothos’. Pothos is het verlangen van de ziel die de herinnering aan de eenheid uitdrukt, de eenheid die verloren gegaan is en waar we steeds naar op zoek zijn. Pothos is er omdat we onszelf als vreemden ervaren, als waren we in ballingschap, op zoek naar ons eigenlijke huis, ons land van herkomst.
Het is de klank van Odysseus aan het begin van het gelijknamige epos waarin we hem huilend aan de kusten van het eiland Calypso aantreffen. Hij kijkt uit over de zee en verlangt naar huis. En thuis, op Ithaca, verkeren dierbare anderen, zijn vrouw Penelope en zoon Telemachos in dezelfde staat van verlangen, van pothos, naar hem, Odysseus.
Dit heimwee, deze toestand van verlangen, is in ieder van ons en doet ons net als Rumi in dit gedicht dringende, prangende vragen stellen en ons op zoek gaan en zwerven. Uit de eenheid van de moederschoot van het leven gevallen, zijn we twee, dubbel, geworden en zoeken we een heel leven wie we zijn, waar we bij horen en wat ons thuis is. Naar de plaats waar we werkelijk gekend en geliefd worden in wie en wat we zijn.
Rumi stelt de vraag: wat is de ziel? en antwoordt, ‘Mijn ziel komt van elders, zoveel weet ik, en ik neem mij voor daar te eindigen’. Hij vergelijkt de ziel met een vogel, een bekend thema in de Perzische poëzie, een dier dat symbool staat voor de vrijheid van de condities van ruimte en tijd, van zwaartekracht en kan vliegen. ‘Een vogel van een ander continent, die hier in deze dierentuin zit’, in dit lichaam, dit aan de aarde gebonden bestaan.
Spreken over de ziel is sinds een tiental jaren weer gangbaar geworden. Het filosofisch materialisme en de secularisatie — en ook wel het christendom zelf — hadden de afgelopen eeuwen de werkelijkheid van de ziel en de gevoeligheid daarvoor naar de achtergrond gedrongen. De wereld waarin we leefden was betrekkelijk ééndimensionaal geworden. Alleen die werkelijkheid gold als echt of waar die met de gewone zintuigen waargenomen en beïnvloed kon worden. De psychologie hield zich bezig met het substraat van de ziel, met de onbewuste instincten, drijfveren en emoties van mensen. Rumi noemt dat de ‘dierentuin’ en stelt vast dat zijn ziel daarin onvrijwillig gevangen zit. En dat hij verlangt om daaruit bevrijd te worden. Hij laat zien dat die ziel een eigen taal heeft, een eigen klank, de klank van de pothos, van de herinnering aan de oorspronkelijke eenheid en vereniging.
Een van de redenen van Rumi’s actualiteit is dat hij dit vertoog van de ziel vertegenwoordigt en weer op de menselijke agenda plaatst. Dit grote verlangen naar de werkelijkheid van de ziel komt steeds tot uitdrukking in tijden van overgang waarin culturen een grote veranderingen ondergaan. Tegenwoordig maken we, net als in de dertiende eeuw waarin Rumi (1207-1273) leefde, opnieuw zo’n verandering mee. Die is nu gericht is op de vorming van een planetaire cultuur waarin verschillende culturen, geloofssystemen en -uitdrukkingen met elkaar convergeren en een proces van dialoog en tot op zekere hoogte zelfs een ‘fusion’ met elkaar aangaan.
De taal van de ziel
Wat is dan de ziel? In zijn antwoord op die vraag gebruikt Rumi beelden van een kroeg, van dronkenschap en nuchter zijn, en het verlangen om te gaan drinken. De ziel is voor hem een archetypisch Zelf, een veel dieper Zelf of besef van identiteit dan ons gebruikelijke of dagelijkse. Die noemt hij een ‘kroeg’, een plaats waar het levenswater gedronken kan worden en waar de vreugde van de dronkenschap, van de vereniging, heerst. Natuurlijk zijn dat metaforen voor een gevoel dat op een andere manier moeilijk omschreven kan worden. Dat gevoel is de klank van eenheid, van thuiszijn, van weten wie je bent en waar je bij hoort, van weten dat je geliefd wordt en altijd al geliefd bent geweest. Dat gevoel is voorbij woorden, voorbij taal, dat kan niet gemakkelijk onder woorden gebracht worden. Alleen dichters en mystici kunnen het een beetje benaderen, oproepen, maar eigenlijk valt het niet onder woorden te brengen. Er bestaat op z’n best een taal voor de pothos, voor het heimwee. Alle taal, zegt Rumi, is uitdrukking van dat heimwee, of het nu de woorden zijn die ik spreek of wat er op het Journaal of dadelijk in de pauze door u gezegd wordt. Maar de taal van eenheid, van ons echte thuis is voorbij woorden, is paradoxaal de leegte en de stilte, is ruimte en luisterende openheid. Het gevoel is vreugde, verbijstering, bliss, vrede en gelukzaligheid. Rumi spreekt vanuit deze plaats.
Als de ziel in vereniging aan het woord is vraagt de dichter zich af: ‘wie spreekt er woorden met mijn mond? Wie hoort er nu in mijn oor mijn stem?’ Hij luistert en kijkt, hij is het niet zelf, het is iets of iemand die groter is dan hijzelf, die hem overweldigd heeft, zijn archetypische Zelf dat Rumi ook wel omschrijft als zijn Geliefde en die hij in deze wereld leerde kennen in de persoon van Shams-i Tabriz. Maar pothos is niet de taal van de menselijke liefde, ook al kent die eenzelfde heimwee en hunkering, eenzelfde verlangen naar vereniging. Pothos is het spirituele aspect van de liefde of de erotische dimensie van de ziel. Hij komt tot uitdrukking in de menselijke liefde, maar gaat er aan voorbij. Het is de klank van eenheid, van de totale vereniging met het bestaan in alles wat er is, met de werkelijkheid zelf. Dat deze spirituele taal van de Liefde, van Liefde als oorzaak en uitdrukking van alles wat bestaat, zoveel verwantschap heeft met de hoogtepunten van de menselijke liefde is een andere reden voor de grote aantrekkingskracht van de poëzie van Rumi.
Laten we nu een andere tekst van hem beluisteren:
Iemand kwam aan de deur van zijn vriend en
klopte aan:
‘Wie is daar?’
‘Ik ben het’.
De vriend antwoordde, ‘Ga weg. Er is geen plaats
voor rauw vlees aan deze tafel’.
De man ging een jaar lang zwerven.
Niets anders dan het vuur van afgescheidenheid
kan schijnheiligheid en ego veranderen.
De persoon kwam volledig gekookt terug,
en liep op en neer voor het huis van de vriend,
en klopte zachtjes.
‘Wie is daar?’
‘Jij’.
‘Alsjeblieft, kom binnen mijn zelf.
Er is geen plaats voor twee in dit huis’.
Het dubbele eind van de draad gaat niet
door het oog van de naald.
Alleen een aandachtig gepunt draadje,
niet een groot ego-beest met een boel bagage.
Maar hoe kan een kameel tot zo’n draadje uitgedund worden?
Door het scheren van oefeningen, door dingen te doen.
En met de hulp van iemand die onmogelijke dingen
mogelijk maakt, die eigen wil tot rust brengt,
die zicht geeft aan iemand die vanaf zijn geboorte blind was.
Tasawwuf als leerweg
Een ziel is niet zomaar een ziel. Die moet ontwikkeld worden. Alle spirituele tradities kennen een leerweg van zuivering waarin het ego-beest in onszelf gezuiverd, geschoren, gekookt kan worden.
Rumi werd eens gevraagd om zijn leven in het kort samen te vatten. Hij antwoordde, ‘Ik was rauw, toen werd ik gekookt. Daarna brandde ik’.
Mevlana Rumi stond in de traditie van tasawwuf, de mystieke kern van de Islam, van wat we hier in het Westen het soefisme zijn gaan noemen. Net als andere spirituele of mystieke tradities kent het soefisme een leerweg om de ziel te zuiveren, te laten koken en dan in de vereniging met de Geliefde te branden. Het is de weg van ons dagelijkse zelf naar het diepere archetypische Zelf in ons, van afgescheidenheid en ballingschap, naar eenheid en vereniging.
Het gedicht dat ik net voorlas beschrijft die weg. De vriend kan niet binnenkomen omdat hij zichzelf nog niet als één met de ander kan zien. Hij wordt weggestuurd en opnieuw voor een jaar aan de hunkering en klacht van de pothos onderworpen. Er wordt een nieuwe odyssee van hem verlangd waarin hij, zoals Jezus in het Evangelie zegt — en Rumi hem na zegt — eerst als een kameel door het oog van de naald moet gaan. Zijn verlangen, zijn hunkering is nog niet groot genoeg om hem zo klein te maken dat hij door het oog van de naald kan en ‘jij’ kan zeggen.
Die leerweg kan volgens Rumi — en andere eminente vertegenwoordigers van de mystieke Islam — in drie onderdelen, fasen zoals u wilt, verdeeld worden. We hoorden Rumi al zeggen: van de rauwe staat naar het koken en dan naar het branden. Op een andere manier gezegd: van een zoeker in het leven, naar een leerling van het leven, naar een minnaar van het leven. Ik wil die fasen even kort met u doornemen.
Een zoeker van het leven zijn we allemaal in de mate dat we min of meer bewust leven en op zoek gaan naar antwoorden op de vragen die Rumi in de eerste tekst stelde: wie ben ik, waar kom ik vandaan en waar ga ik naar toe, wat is mijn ziel? Daarmee schrijven we ons levensverhaal en komen we op een weg die we min of meer als de onze beschouwen: mijn weg, mijn reis door het leven. Die zoektocht krijgt zijn brandstof door de pijn van het leven, door de afgescheidenheid en vervreemding van onszelf en van de wereld; of door het verlangen onszelf en elkaar te leren kennen in wie we werkelijk zijn. We worden zoals de vriend in dit gedicht door het leven geschuurd en geschoren, goedschiks of kwaadschiks, en talloze malen de deur geweigerd waar we graag binnen zouden gaan.
Dat proces, die weg van zoeken, blijft onvruchtbaar of in een eindeloze herhaling steken als we geen leerling van het leven, de tweede stap, willen worden. Leerling van het leven wil zeggen dat we het leven dat we leven met alles wat daarin gebeurt als spiegel van onszelf willen zien. Kenmerk ervan is de bereidheid de verantwoordelijkheid voor ons leven op ons te nemen en uit de trein van vanzelfsprekendheid, vooringenomenheid, verwijt en veroordeling te stappen. Dat is het proces van zuivering, van zuivering van onze kameel, het ego-beest, de lagere regionen van de ziel. We willen aan het leven leren en onze houding is er een van een bescheiden, nieuwsgierige, ontvankelijke en moedige leerling. We nemen ons voor onszelf eerlijk onder ogen te zien en te leren kennen wie we zijn en onze schaduw aan te nemen. Uiteindelijk zijn we bereid alles te aanvaarden wat er in ons leven komt, wat het ook is en van wie het ook komt, als een boodschapper, als een teken van genade, als een wenk van de Geliefde in ons.
Dit wordt fraai in het volgende gedicht uitgedrukt:
Dit menszijn is een soort herberg. Elke dag weer nieuw bezoek.
Een vreugde, een depressie, een benauwdheid;
Een flits van inzicht komt als een onverwachte gast.
Verwelkom ze allen, ontvang ze allemaal gastvrij!
Zelfs als er een menigte verdrietigheden binnenkomt
die met geweld je hele huisraad kort en klein slaat.
Behandel dan elke gast toch met eerbied.
Misschien komt hij de hele boel ontruimen
om plaats te maken voor een nieuwe mogelijkheid.
Wees blij met iedereen die langskomt.
Zij worden je stuk voor stuk gestuurd van gene zijde
om jou als raadgevers te dienen.
Want zegt Rumi, kenner van de wetten van de eenheid van alle leven bij uitstek, ‘Wat wij zoeken, zoekt ons ook.’ ‘Het dagelijks brood houdt meer van jou, dan jij van hem!’. De Geliefde, het archetypische Zelf, verlangt met een kracht naar ons die onze kracht naar hem of haar te boven gaat. Het is uiteindelijk dat Zelf dat ons leidt en wenkt, dat het dagelijks leven waarin van alles gebeurt als een theater schept waarin wij ons kunnen schaven en groeien. Alle uitdagingen en kansen die op onze weg komen, komen uiteindelijk uit die diepe laag van ons Zelf. Niet alleen vanuit een persoonlijk Hoger Zelf, maar vanuit het Zelf als totaliteit van alle bestaan en leven.
Wanneer we tenslotte die moeilijke aanvaarding echt en onvoorwaardelijk kunnen leven worden we een minnaar van het leven, de derde fase. Daar heeft, om zo te zeggen, de Geliefde, het archetypische Zelf, het stuur van ons overgenomen. Wij zitten niet langer zelf op de bestuurdersplaats van de auto van ons leven, maar op de achterbank. We laten ons leven leiden vanuit ontvankelijkheid en luisteren, vanuit het diepe besef dat we geliefd worden en altijd al geliefd zijn geweest. Hier komen we thuis, hier zijn er niet langer twee, maar Een. Dit is de ‘kroeg van de minnaars’ waar Rumi in het eerste gedicht over spreekt. Het ego-beest in onszelf heeft zich zo klein gemaakt, is zozeer aan zichzelf gestorven, dat hij door het oog van de naald is gegaan. Alleen liefde en het besef geliefd te worden is volgens Rumi hiertoe in staat. En vanuit dit besef wordt de minnaar dienstbaar aan de wereld en volgt hij niet langer zichzelf, maar de nood die elk moment waar dan ook voor zijn voeten ligt.
Luister hoe Rumi deze toestand beschrijft:
Een minnaar berekent zijn kansen niet.
Hij stelt zich voor dat hij zuiver van God kwam
als een geschenk zonder oorzaak;
en daarom geeft hij zonder motief
of berekening of beperking.
Een godsdienstig iemand
gedraagt zich
op een bepaalde manier
om zielenheil te verwerven.
Een minnaar gokt, zet alles in:
het zelf, de cirkel rond het nulpunt.
Hij of zij snijdt alles weg
en werpt het allemaal over boord.
Hij gaat aan iedere godsdienst voorbij.
Minnaars dat dit de juiste weg is.
Zij rennen en rennen maar.
Religie van de Liefde
Merk op hoe Rumi hier tot tweemaal toe onderscheid maakt tussen een minnaar van het leven en een godsdienstig iemand. De laatste kan in dit verband overigens ook een humanist zijn, want het gaat hier vooral om de gehechtheid aan een weg, een methode, een filosofie of godsdienst om het zielenheil te verwerven, welke dat ook is.
‘Een minnaar gaat aan iedere godsdienst voorbij’, aan iedere dienst aan een ‘god’ die nog een afgod is, die nog iets bepaalds is. Die nog niet de Ene, Allah of hoe men dat ook noemen wil, die voorbij alle bepalingen is, die onbepaald en onvoorwaardelijk Liefde is. Voor zulke minnaars is er inderdaad geen bewijs nodig.
De leerweg die Rumi ons aanbiedt wordt ook wel de religie van de Liefde genoemd. Alle religies, spirituele tradities en levensbeschouwingen hebben als diepste kern deze religie van de Liefde. In zijn opvatting zijn zij allen geldige en noodzakelijke wegen naar het uiteindelijke doel, maar niet het doel zelf. Er leiden vele wegen naar Mekka of Rome, maar die wegen zijn niet de plaats van bestemming zelf.
Rumi zelf was een gelovige orthodoxe moslim in de culturele context van zijn tijd, maar ging tegelijkertijd daaraan voorbij. Zijn weg, zijn leerweg wordt ook wel ‘de weg van het hart, van mededogen en dienstbaarheid’ genoemd. Voorbij alle religieuze vormen noemt hij de plek waarop hij staat ‘het plaatsloze’, de niet-plek of de plek van het hart, van de Liefde. In quantum-termen zouden we zeggen van het veld van de ‘non-lokaliteit’.
In een hadith (canonieke uitspraak) van de profeet Mohammed zegt God tegen de profeet: ‘De werelden konden Mij niet bevatten, maar het hart van de volledige mens bevat Mij’.
Bij Rumi en in het soefisme is het hart, het lege spiegelende hart, de plaats waarin de hele wereld, de hele schepping onder de beweging van de liefde verschijnt als uitdrukking van de Ene, God of Allah. Het hart is het orgaan van waarneming van de eenheid van alle dingen. Het symbool van onschuld, de Kleine Prins, zegt het in het gelijknamige boekje van Antoine de Saint-Exupéry tot zijn vriend de vos, ‘Only the heart can truly see’.
Rumi gaf meer dan zeven honderd jaar geleden dit credo over zichzelf, een credo dat zowel een monument als een richtingwijzer kan zijn voor een waarachtige interculturele of interreligieuze dialoog in deze tijd:
Als je mij omschrijft en vernauwt, kwijn je van jezelf weg.
Als je mij in een doos met koude woorden nagelt,
wordt die doos jouw doodskist.
Ik weet niet wie ik ben.
Ik verkeer in een verbazend heldere verwarring.
Ik ben geen Christen, ik ben geen Jood, ik ben geen Zoroaster,
ik ben zelfs geen Moslim.
Ik behoor niet tot het land, of tot enig bekende
of onbekende zee.
De aarde kan mij niet toe-eigenen of claimen,
en ook de hemel niet,
en evenmin India, China of Bulgarije.
Mijn plaats is het plaatsloze,
mijn spoor is het spoorloze.
Je zegt dat je mijn mond, oren, ogen, neus ziet –
maar ze zijn niet van mij.
Ik ben het leven van het leven.
Ik ben die kat, deze steen, en geen enkele.
Ik heb dualiteit weggeworpen als een oud vaatdoekje.
Ik zie en ken alle tijden en werelden
als een, een, altijd een.
Dus wat moet ik doen om jou zover te krijgen
dat je erkent wie er spreekt?
Geef het toe en verander alles!
Dit is je eigen stem die echoot van de muren van God.
Dit is de stem van de eenheid die zijn oorsprong vindt in de diepte van de archetypische of goddelijke ziel. Het is een universele stem die ons voorbij conventionele godsdiensten en andere beperkende geloofssystemen naar die allesomvattende diepte brengt. In een tijd van planetaire omvorming en eenwording, van multiculturele samenlevingsvormen en interculturele en religieuze dialoog, roept deze stem ons op om ons iedere keer weer te oriënteren op deze eenheid in liefde, voorbij onze gehechtheid aan dogma’s, leerstellingen en vermeende bronnen van autoriteit. En niet alleen in termen van godsdiensten of levensbeschouwingen. Ook, om het in kleinere en alledaagse termen te zeggen, voorbij wie of wat wij denken te zijn, gehecht als we zijn aan onze beelden van onszelf.
Voorbij het oude dualisme van de traditionele godsdiensten waar mensen hun God vooral ver buiten hen, gescheiden van hen en op een grote afstand beleven, brengt Rumi God — of de Ene — op verrassende wijze terug op de meest nabije of intieme manier die maar mogelijk is, ‘dichterbij dan onze eigen halsslagader’ zoals de Koran op gevleugelde manier zegt. In hoe we dingen doen en zeggen, en in waarom wij doen en zeggen wat wij ondernemen. Laat ik hier besluiten met woorden die deze nalatenschap van Rumi voor onze tijd op de meest eenvoudige manier tot uitdrukking brengen:
Ga zonder mij nergens heen.
Laat niets in de hemel los van mij gebeuren,
of op de aarde, in deze of die wereld,
zonder dat ik in dat gebeuren ben.
Zien, zie niets dat ik niet zie.
Taal, spreek niets.
Wees met mij op de manier
waarop de nacht zichzelf kent door de maan.
Wees de roos die het dichtst staat
bij de doorn die ik ben.
Ik wil mijzelf in jou voelen als je voedsel proeft,
in de boog van de hamer als je werkt,
wanneer je vrienden bezoekt, wanneer je
met jezelf ‘s nachts het dak opgaat.
Er is niets dat erger is dan de straat op te wandelen
zonder jou. Ik weet niet waar ik heenga.
Jij bent de weg en de kenner van de weg,
meer dan kaarten, meer dan liefde.
- Coleman Barks (1995) The Essential Rumi, Translations by Coleman Barks. San Francisco: Harper. Zie ook: colemanbarks.com.
Alle in dit artikel vertaalde teksten zijn — tenzij anders aangegeven — vertalingen door Paul Mulders uit het Engelstalige werk van Coleman Barks, de Amerikaanse dichter en bekendste vertolker van Mevlana Rumi in het Westen. Barks vertolkingen zijn in de Amerikaanse stijl van het free verse. Barks wordt wel bekritiseerd dat hij daarmee aan de Islamitische inbedding van Mevlana’s verzen voorbij is gegaan. - Sipko den Boer en Aleid Swieringa hebben de laatste twintig jaar veel teksten van Mevlana Rumi vertaald. Zie: lightsong.info/books
- De Mathnawi van Rumi werd eerder vertaald door Abdul Wahid van Bommel en (nog maar gedeeltelijk) door Marcel Derkse. Zie: trouw.nl/home/roemi-is-als-een-spirituele-sauna~a22bb15d.
Noten
[1] Mevlana Rumi
[2] Rūmī’s Father Gives a Sermon in the Qāni˓ī Cemetery of Konya (1590)