Henny Sol
Scriptie, Saswitha Opleiding voor Yoga en Wijsbegeerte, 1 april 2018
deel 1 – deel 2 – deel 3
Samenvatting
In deze scriptie heb ik de vraag trachten te beantwoorden hoe ik mijn yogalessen vorm wil geven, wat ik wel en wat ik niet zal zeggen, wat ik wel en wat ik niet zal doen. Centraal daarbij was mijn overtuiging dat yoga een geïntegreerd onderdeel van het dagelijks leven zou moeten zijn en dat yoga veel verder kan gaan dat een uurtje per week ― voor een buitenstaander wat vreemde ― houdingen innemen.
Een leven lang al ben ik gefascineerd door de Swabhawat, het levenswerk van Saswitha, die de grondslag heeft gelegd voor de Saswitha Opleiding voor Yoga en Wijsbegeerte. De enorme reikwijdte van de Swabhawat biedt vele mogelijkheden om de yogabeoefening te verdiepen en uit te laten waaieren naar dat dagelijks leven. Het lag dan ook voor de hand om dat wat voor mij de kernbegrippen van de Swabhawat zijn samen te brengen met dat wat ik tijdens de opleiding heb geleerd.
De Swabhawat behandelt leven, denken, handelen, dood en stelt dat het enig onveranderlijke verandering is, dat er in werkelijkheid geen vaste punten, geen zekerheden zijn.
Die stelling heb ik in deze scriptie op vele manieren geconcretiseerd. Bijvoorbeeld in de volgende beweringen:
- Het is de stand van onze ervaring met iets die zichtbaar wordt als we aandacht aan dat iets geven.
- Het zijn onze beperkingen die dat wat wij zien structureren.
- Het is verwondering die het vaste losser kan maken, die de stilstand in beweging kan brengen.
- Enzovoort
Zulke beweringen zijn in alle facetten van het leven bruikbaar en van belang. Door die op de Swabhawat geïnspireerde insteek bij het geven van yogalessen in te zetten zal de yogabeoefening daadwerkelijk uit kunnen waaieren naar het dagelijks leven.
Het geven van yogalessen kan zo voor mij een middel worden om de verwondering, de verbeelding, de verbazing te stimuleren en daarmee het gevoel dat ik diep van binnen heb, dat het toch wel een waanzinnig heelal is waarin we leven, aan mijn cursisten over te brengen.
Een mens is een koning wanneer hij droomt
een bedelaar wanneer hij denkt
en een God wanneer hij zich verbaast.
Verwondering opent de nieuwe leefruimte.
(Saswitha, 1974, p. 9)
Inleiding
Rond mijn zestiende studeerde ik voor de lol op boeken over radiotechniek, want ik was gefascineerd door de vraag hoe het mogelijk was dat uit de wirwar aan draden en componenten in het binnenste van een radio begrijpelijke klanken konden ontstaan. Naast de boeken over techniek lagen boeken over Oosterse filosofie, misschien als een vlucht naar binnen want een gevierde puber was ik niet.
Ergens in dat zestiende levensjaar kwam mijn grote broer enthousiast mijn kamer binnenlopen met een boek in zijn hand. Hij volgde al yogalessen, speelde gitaar, sliep bij voorkeur in het Vondelpark, had lang haar, gaten in zijn spijkerbroek en hooglopende ruzies met mijn ouders. Zo ver was ik nog niet.
Dat boek was de Swabhawat van Saswitha. De ondertitel was ‘de korte weg tot wijsheid’ en dat verbaasde me. Want hoe lang is kort precies? Toch altijd langer dan korter. Jaren later volgde ik colleges bij Saswitha en toen had hij het ook even over die ondertitel. Lariekoek vond ie het maar de uitgever had er op gestaan. Iets als ‘de lange weg tot wijsheid’ zou de doelgroep afschrikken. Wijsheid willen we allemaal wel maar liefst zonder dat we er al te veel voor moeten doen. Bij voorkeur slikken we een pilletje en daarna moet het klaar zijn.
De draden in mijn leven kwamen achteraf gezien bijeen toen ik de Swabhawat opensloeg en Saswitha voor mijn grasgroene puberbrein een uiterst nuchter, haast op wetenschappelijke leest geschoeid zelfonderzoek leek te propageren. Een combinatie van exacte wetenschap en ongrijpbare filosofie die voor mij onweerstaanbaar was.
Ook nu ― ruim veertig jaar later ― heb ik dat boek nog niet uit, laat staan verwerkt. Als afsluiting van mijn opleiding bij de Saswitha Opleiding voor Yoga en Wijsbegeerte wil ik desondanks terug naar waar het voor mij begonnen is en onderzoeken wat de Swabhawat ons of liever nog mij nog steeds te zeggen heeft. Vanuit de idee dat het motto van een boek voor de schrijver vaak heel bondig de kern van zijn boodschap samenvat zal ik mij daarom richten op de twee verzen uit de stanza’s van Dzyan waarmee de Swabhawat begint.
Die twee verzen maken deel uit van het boek van Dzyan dat zeer poëtisch, beeldend en raadselachtig het ontstaan van de kosmos en de mens beschrijft. In ‘De Geheime Leer’ van H.P. Blavatsky, de oprichtster van de theosofische beweging, worden alle stanza’s uit het boek van Dzyan zeer uitvoerig maar voor mij nagenoeg onnavolgbaar besproken. En ook de oorsprong van het boek blijft onduidelijk. Voor mij maakt dat geen verschil; ik ben puur gegrepen door de poëtische kracht van de stanza’s.
De Swabhawat gaat niet zozeer over yoga als wel over leven en over hoe het denken en handelen werkt. In deze scriptie zal ik dat wat voor mij de kernbegrippen in de Swabhawat zijn samenbrengen met dat wat ik tijdens de yoga opleiding heb geleerd en vervolgens de vraag trachten te beantwoorden hoe ik van daaruit verder gedacht mijn yogalessen vorm wil geven, wat ik wel en niet zal zeggen, wat ik wel en niet zal doen.
Niet op de laatste plaats is het voor mij diep in mijn hart ook een eerbetoon aan Saswitha (hoewel hem dat nauwelijks zou interesseren) die mij met zijn boek op mijn zestiende op dit spoor heeft gezet.
Swabhawat
Vader-Moeder spinnen een Web, welks boveneinde bevestigd
is aan Geest, het licht der Ene Duisternis,
en het benedeneind aan haar Schaduwzijde, Stof;
en dit Web is het Heelal, gesponnen uit Twee
Zelfstandigheden die Een gemaakt zijn,
die Swabhawat is.(Saswitha, 1976, p. 2)
Het eerste vers schetst een statisch, tijdloos beeld van ‘hoe het is’ en de eerste vraag die bij mij opkwam was: gaat het hier over de werkelijkheid of over onze interpretatie, onze waarneming van die werkelijkheid. Of preciezer nog: gaat het hier over de feitelijke wereld of over de verbeelde wereld. Dat blijft altijd een lastig onderscheid omdat het begrip feitelijke wereld toch is ontstaan in de verbeelding en de verbeelde wereld toch feitelijk zo is als hij is.
Over de vraag in hoeverre verbeelding en werkelijkheid overeenkomen braken in de Westerse wereld eeuwenlang slechts filosofen zich het hoofd. Wetenschappers suggereerden dat we de wereld steeds beter leerden kennen, dat de waarheid steeds beter benaderd werd, dichterbij kwam. Thomas Kuhn (1962) maakte daar korte metten mee toen hij het paradigma begrip introduceerde. Paul Feyerabend liet vervolgens zien dat de wijze waarop wetenschappelijke ontdekkingen tot stand komen vaak niet zo wetenschappelijk is (‘Anything goes’); na de ontdekking wordt de-weg-er-naar-toe, de geschiedenis, in de nieuwe wetenschappelijke termen herschreven (Feyerabend, 1975).
Heraclitos stelde al: Panta rei (alles stroomt). Alles verandert, niets blijft hetzelfde. Dat roept de vraag op wat het dan is dat verandert. Als een stoel een seconde later anders is geworden hoe weet je dan dat het dezelfde stoel is. Sterker nog: is het wel dezelfde stoel?
Voor Kant was het Ding-an-sich het ding zoals het op zichzelf bestaat, zoals het in wezen is. En hij stelde: ‘Das Ding-an-sich ist unkennbar’ (Kant, 1781). Die stelling klopt in zoverre dat het ding-op-zich niet bestaat en in die zin dus onkenbaar is. Saswitha zei het al:
Wij kunnen slechts vaststellen dat deze buitenwereld zich in andere vormen en kleuren kleedt dan in die waarvan wij persoonlijk een bewustwording hebben.
(Saswitha, 1976, p. 25)
Saswitha staat daarin niet alleen. In Oosterse filosofische stromingen, bijvoorbeeld het Taoïsme, is de onvergelijkbaarheid van de feitelijke en de verbeelde wereld allang geen onderwerp meer van discussie.
Het noembare Tao is niet het eeuwige Tao. Het Eeuwige is onuitsprekelijk. Het is de oorsprong van al het zienlijke en onzienlijke. Dat wat ge met een naam kunt noemen, is slechts de moeder van ‘t geen de zinnen kunnen waarnemen.
(Lao Tse, 1947, p. 56)
Aan het eind van de jaren 1970 kwam Robert M. Pirsig in het destijds mateloos populaire boek ‘Zen and the art of motorcycle maintenance’ tot vergelijkbare inzichten. In dat boek ging hij onder andere in op het arètè (excellence, Quality) begrip van de Griekse sofisten en verbond dat begrip als volgt met het subject-object onderscheid:
Quality is the event at which awareness of both subjects and objects is made possible. (…) The Quality event is the cause of the subjects and objects, which are then mistakenly taken to be the cause of the Quality!
(Pirsig, 1977, p. 233-234)
Subjecten en objecten ontstaan voor Pirsig in de Quality event (cf Saswitha’s verschil), bestaan slechts in onze verbeelding. Sterker nog; voor alle stoffelijke en geestelijke zaken geldt:
The world has no existence whatsoever outside the human imagination.
(Pirsig, 1977, p. 34)
Maar ook binnen de officiële Westerse filosofie zijn zulke stellingen terug te vinden. Zo bouwde bijvoorbeeld de filosoof Hans Vaihinger aan het begin van de vorige eeuw in zijn boek ‘De filosofie van het Alsof’ al een theorie op rond het begrip fictie en liet daarin zien dat de begrippen die wij dagelijks gebruiken vaak zeer grove benaderingen van de werkelijkheid zijn dan wel overduidelijk in tegenspraak met die werkelijkheid zijn. Zo is bijvoorbeeld de wiskundige punt (die geen omvang heeft) in werkelijkheid onbestaanbaar. Hij stelt dat het enige wat ons gegeven is de zintuiglijke indrukken zijn en met die indrukken bouwen onze hersenen een beeld van die wereld op dat ons zo goed mogelijk helpt te overleven. Dat beeld zegt misschien wel meer over ons dan over de wereld.
Niet de overeenstemming met een aangenomen ‘objectief zijn’, dat ons toch nooit onmiddellijk toegankelijk zal zijn (…) lijkt ons de waarborg ervoor te bieden dat het denken aan zijn doel heeft beantwoord, maar de praktische toetsing, of het mogelijk is (…) de zonder ons toedoen plaatsvindende gebeurtenissen te berekenen (…).
(Vaihinger, 2014, p. 3-4)
Wel is het natuurlijk zo dat een theorie rond het begrip fictie ook een begrip niet-fictie impliceert waartegen die theorie zich dan min of meer afzet. In die zin is Saswitha consequenter als hij stelt dat de mens zijn eigen wereld schept:
(…) welk denkbeeld ook, welk begrip, welke koude, harde zaak ook in het heelal, vanaf een stoel tot een luchtig denkbeeld, dat alles geheel en al wordt vervaardigd door onze hersenen, als verwerking van de zich aan ons opdringende trillingen uit de omgeving.
(Saswitha, 1976, p. 24)
Die constatering leidt tot de vraag wat het dan is wat we om ons heen zien, hoe het mogelijk is dat we ons kunnen bewegen en oriënteren in een wereld die zo fundamenteel anders is dan wij (kunnen be)denken.
Dat ons begrip van tijd bijvoorbeeld problematisch is weten we al sinds Einstein. In één van zijn gedachte-experimenten redeneerde hij door op het gegeven dat de lichtsnelheid hoe je die ook meet, of de lichtstraal nu naar je toe komt of van je af gaat en of je nu stilstaat of in beweging bent in alle gevallen gelijk is, namelijk 300.000 km/sec. Hij toonde aan dat voor een reiziger die in een trein zit die bijna zo snel als het licht rijdt een klok op de aarde trager loopt dan de klok in de trein, maar ook dat voor iemand op aarde die de klok in de trein kan zien de klok in de trein juist trager loopt dan de klok op de aarde. Dat is bizar (Du Sautoy, 2017, p. 221-225).
En het wordt nog gekker: dat in elke tijd het verleden wordt herschreven in termen van het heden zal door niemand worden betwijfeld. Dat wordt beschouwd als een onontkoombare ‘vervorming’ door de vooringenomenheid van de waarnemer die onlosmakelijk met de toestand van het heden is verbonden. Maar we gaan er wel van uit dat die vervorming niets verandert aan het werkelijke verleden; we kunnen dan wel niet zeggen hoe het ‘echt’ geweest is maar het was in ieder geval niet anders dan het was. Dat laatste wordt tegenwoordig-met name door gedachte-experimenten in de theoretische fysica-in twijfel getrokken.
Geconstateerd is dat als een elektron wordt afgestuurd op een scherm met twee spleten met daarachter een detectorplaat pas op het moment dat het elektron de detectorplaat raakt duidelijk zal worden (of eigenlijk: zal ‘materialiseren’) of het elektron door de ene of door de andere spleet is gegaan. Dat is idioot maar het is zo.
Dat houdt in dat als de detectorplaat op miljarden lichtjaren van het scherm met twee spleten wordt opgesteld het elektron eerst bij wijze van spreken (want het is niet zo) door beide spleten gaat en als dat elektron heel veel jaren later de detectorplaat raakt ineens zal materialiseren door welke spleet hij zoveel jaren geleden ‘werkelijk’ is gegaan. Als we geen detectorplaat opstellen zal hij altijd door beide spleten zijn gegaan. Dat is duizelingwekkend. Ook voor gerenommeerde theoretisch natuurkundigen (Du Sautoy, 2017, p. 132). Voor alle duidelijkheid: het verleden wordt hier dus door het heden veranderd.
Ook met ons begrip van ruimte lijkt iets mis te zijn. In het Einstein-Podolsky-Rosen gedachte-experiment werd doorgeredeneerd op wat er gebeurt als twee subatomaire verstrengelde deeltjes (stel het je voor als een subatomaire Siamese tweeling) door een hoogenergetische botsing los van elkaar raken en elk op weg gaan naar een andere kant van het heelal. De subatomaire deeltjes draaien om hun as (hebben ‘spin’) en de som van die spin is constant. Als de deeltjes elk op weg gaan naar een andere kant van het heelal blijft dat zo. Ook heeft men geconstateerd dat de exacte waarde van die spin pas ontstaat als die spin wordt gemeten. Als dan na een miljard jaar de spin van het ene deeltje wordt gemeten en daarmee materialiseert gebeurt datzelfde onmiddellijk aan de andere kant van het heelal zodat de som van de spin constant blijft. Op de een of andere manier blijven die twee deeltjes die ooit een eenheid vormden altijd een eenheid; zelfs als zij miljarden lichtjaren van elkaar verwijderd zijn. Dat is erger dan bizar; dat is onvoorstelbaar (Du Sautoy, 2017, p. 151).
Verder lijkt het onmogelijk te achterhalen of het rood dat ik zie hetzelfde rood is dat iemand anders ziet. Dat leidt wat mij betreft tot de conclusie dat niemand hetzelfde rood ziet en dat niemand ooit dezelfde pijn of vrolijkheid kan voelen. Het ‘Beetle-in-a-box’ gedachte-experiment van Wittgenstein maakt dit heel begrijpelijk:
Suppose everyone had a box with something in it: we call it a ‘beetle’. No one can look into anyone else’s box, and everyone says he knows what a beetle is only by looking at his beetle. ― here it would be quite possible for everyone to have something different in his box. One might even imagine such a thing constantly changing.
(Wittgenstein, 1973, p. 293)
Wat betreft de vraag of de stoel nu wel of niet dezelfde is denk ik dat de stoel als onderwerp van verandering slechts kan ontstaan in mijn verbeelding als gevolg van de beperkingen van mijn waarnemingsvermogen (als de zintuiglijke kant van mijn beeldend vermogen). Juist doordat er een ondergrens en een bovengrens bestaat aan wat ik kan waarnemen ontstaan aan de ‘randen’ de vaste vormen. Mijn beperkingen scheppen heel concreet mijn wereld. Wat zou ik zien zonder mijn beperkingen, als ik alles zou kunnen zien. Waarschijnlijk niets, want waar zou ik kunnen beginnen?
Verbeelding is het enige middel dat we hebben om te leren handelen in die onkenbare feitelijke wereld die ons omringt, waarvan we doortrokken zijn, waaruit we bestaan en waar we toch ook oneindig ver van verwijderd zijn. Gurdjieff zei het al:
‘Doen’ is magie en er is maar één soort ‘Doen’.
(Ouspensky, 1975, p. 246)
Het eerste vers gaat dan ook over verbeelding, over hoe de verbeelde wereld werkt. Want dat is het enige waarover we het kunnen hebben.
Vader-Moeder spinnen een Web,
Een spin begint zijn web door uit de zogenaamde spintepels in zijn achterlijf een draad te laten ontstaan. Vervolgens is het wachten op een gelukkige windvlaag zodat het uiteinde van de draad vastplakt aan ‘iets anders’. Zo’n windvlaag kan soms ongelooflijk gelukkig zijn: ooit zag ik een draad die mijn zes meter brede tuin overspande. Als die eerste constructiedraad er eenmaal is, gaat de spin verder met het trekken van steundraden en het verder invullen van het web. Bijvoorbeeld door gebruikmakend van de steundraden steeds kleinere rondjes te lopen rond het midden van het web terwijl hij de dwarsdraden uit zijn achterlijf laat komen.
De spin is Vader-Moeder omdat hij zowel de scheppende gedachte, het beeld levert (i.c. het spinnenweb, zijn dharma, zijn vingerafdruk) als het materiaal waarmee dat beeld vaste vorm kan krijgen (via de klieren). Het materiaal dat de klieren afscheiden is resultaat van de verwerking van de spin van het-hem-omringende. Feitelijk in de zin dat een radioactieve besmetting zal doorwerken in het materiaal hoewel de spin dat niet zal beseffen en verbeeld omdat de spin in verbeelding slechts mee zal nemen wat voor een spin relevant is: wel een lekkere dikke vlieg maar niet de relativiteitstheorie. De draden zijn overigens niet allemaal van hetzelfde materiaal. Sommige draden zijn kleverig zodat vliegjes blijven plakken en andere draden juist niet zodat de spin over die draden naar zijn maaltijd kan lopen.
‘Spinnen’ is heel juist gekozen; het is een scheppen vanuit zichzelf en dat is exact wat wij mensen ook doen (al beperken we ons niet tot een tweedimensionaal web): we spinnen de wereld met het materiaal van onze ervaringen en doen zo nieuwe ervaringen op.
Een leraar Nederlands zou de zin afkeuren. Het gezegde moet ‘spint’ zijn als het onderwerp ‘Vader-Moeder’ is. Die spanning tussen of het nu Een of Veel is zie je ook terug in de laatste strofe. Dat is denk ik welbewust gedaan; niet eigenlijk Een, niet eigenlijk Veel, maar Een en Veel tegelijkertijd; wat je ziet is afhankelijk van je focus, van je ingezoomd of uitgezoomd zijn. En het is absoluut onmogelijk zonder focus te zijn.
Stel je voor dat je in een raket stapt, opstijgt en vertrekt richting einde heelal. Eerst zie je de aarde heel groot, bomen, auto’s, mensen, dan steden en landen, dan de verschillende werelddelen en oceanen. Een complex geheel, dat naarmate je verder reist steeds eenvoudiger wordt. Een euro, twintig eurocent, tien eurocent, een nog net zichtbaar stipje aan de einder. Niet complex maar simpel. Ga je nog iets verder dan is de aarde verdwenen (wat de vraag oproept wat er nu op dit moment allemaal wel aanwezig is maar onzichtbaar voor mij). Ik denk dat hetzelfde geldt voor de stoel waarop ik nu zit terwijl ik dit schrijf. Ik ben lichtjaren verwijderd van de complexiteit van die stoel, zit argeloos op subatomaire mysteries.
De dingen zijn simpel én complex, Een én Veel. Op alles kun je op een oneindig aantal manieren én willekeurig diep inzoomen. Ook kun je op een oneindig aantal manieren en willekeurig ver afstand nemen van wat dan ook, uitzoomen. Zo heeft bijvoorbeeld elke yogahouding een oneindig aantal manieren waarop je je in de houding kunt verdiepen. Er is geen einde aan die verdieping; elke yogahouding heeft ― op elke manier ― een oneindig aantal ‘deuren’. Precies hetzelfde geldt voor jezelf, voor de mensen, de dingen om je heen, de woorden die je gebruikt, de begrippen waarin je denkt. En wat de ruimte binnenin en buiten je betreft: die heeft dus minimaal niet drie maar vier dimensies: lengte, breedte, hoogte en diepte.
welks boveneinde bevestigd is aan Geest, het licht der Ene Duisternis en het benedeneind aan haar Schaduwzijde, Stof;
Hoe ontstaat het web van verbeelding? Hoe ontstaan de verhalen, de meningen, de vooroordelen en de wetenschappelijke theorieën? Sommige beelden ontstaan in een fractie van een seconde, andere beelden ontstaan pas na een jarenlange inspanning.
De kern is denk ik dat niets hetzelfde blijft; de dingen worden groter of kleiner, krijgen vorm of worden vormlozer, worden ingewikkelder of eenvoudiger, worden lichter of zwaarder, blijven nooit hetzelfde.
Dat waar je je aandacht op richt wordt van Een Veel, wordt een geheel van delen, waarna je je als vanzelf verdiept in de samenhang van die delen. Dat waar je je op richt wordt haast vanzelf groter, complexer, krijgt meer gewicht, wordt zwaarder in je wereld. Andersom wordt dat waar je je niet op richt van Veel Een, wordt kleiner, simpeler, krijgt minder gewicht. Wel is het tempo waarin dat gebeurt ook afhankelijk van hoe de dingen bij je vallen, van wat je makkelijk afgaat en van wat je moeite kost maar hoe dan ook blijft gelden: door je op iets te richten vergroot je je ervaring met dat iets. Dat betekent niet perse dat je dan beter in dat iets wordt. Een amuzikaal persoon die koppig doorploetert om concertpianist te worden zal zijn ervaring met mislukken vergroten en de kans is groot dat die ervaring dan ook zal doorsijpelen naar andere delen van zijn leven.
Je ervaring is dus niet één op één te koppelen aan wat je meemaakt of doet. De ervaring ontstaat in je verwerking van wat je meemaakt of doet, in hoe je dat wat je meemaakt of doet verbeeldt, in beelden zet. Als een jongetje zonder voetbaltalent op voetbal zit zal dat het met het voetballen niet echt goed gaat veel minder effect hebben als het voetballen hem eigenlijk niet erg interesseert, terwijl als voetballen alles voor hem is datzelfde feit traumatisch kan zijn.
Als je in wat je ook doet beseft dat het steeds weer iets anders maar ook steeds weer hetzelfde is verdiep je je steeds in Alles; je ziet de Eenheid in de Veelheid. Dan zul je ook vooruitgang boeken in Alles. Dan kun je in principe je ervaring met het ontwerpen van gebouwen inzetten om betere scripties te schrijven (te ontwerpen).
Geest is het tegendeel van Stof. Mijn ervaring, mijn leven kan ik terugvinden in de hoedanigheid van mijn lichaam, in hoe dat lichaam is, in de Stof. Alles wat soepel is én alles wat niet soepel is, is een weerspiegeling van mijn ervaring, van wat ik heb meegemaakt. Omgekeerd geldt dat ook voor de hoedanigheid van mijn Geest. De Geest én de Stof van een loodgieter zijn anders dan de Geest en Stof van een wiskundige die weer anders zijn dan de Geest en Stof van een junkie. Het is de ervaring die zich naar beide kanten, in Geest en in Stof, uitdrukt. Geest en Stof geven geen richting, weerspiegelen slechts. De veroorzaking van ervaring, de beweegreden, dat wat de ervaring tot gevolg heeft is je vingerafdruk, je dharma, jouw draai aan de wereld, je Vader-Moeder, je ziel (in het Duits is Ziel nota bene ‘doel’), dat waarnaartoe je op weg bent. Je doel geeft richting, voedt de keuzes. Mijn lichaam is de stoffelijke en mijn geest de geestelijke neerslag (residu; dat wat overblijft) van ervaring. De drive, beweegreden is de ziel, dat wat je laat spinnen, dat wat je wil spinnen, dat wat spint.
Een roman begint met een idee, een beeld. Iets dat aanslaat en de schrijver inspireert en ertoe brengt om maandenlang bezig te zijn dat beginpunt uit te werken, om te vormen tot een boek. Ook bij wetenschappelijke theorieën zijn het de beginpunten, nog vage ideeën die aanslaan, die hoop bieden, die het onverklaarbare misschien kunnen verklaren, die aanzetten tot uitwerking, verdieping. Als de dingen dan tenslotte zijn uitgekristalliseerd is de weg terug naar het beginpunt niet altijd even gemakkelijk te vinden. Rechttoe rechtaan gaat het denk ik nooit. Het beginpunt kan ingewisseld zijn voor iets volkomen anders, zijn vervormd of uiteindelijk exact hetzelfde zijn gebleven.
De geestelijke en stoffelijke neerslag van mijn ervaring zijn de beginpunten, ankerpunten voor de wijze waarop ik de wereld binnen en buiten mij verbeeld. Die neerslag structureert wat ik zie, denk en voel en begrenst denk ik ook in hoeverre ik anders kan zien, denken en voelen. Zonder fundamenten kan niets gebouwd worden, zonder uitgangspunten kan niets beweerd worden, zonder beperkingen is er niets dat verruimd kan worden. Mijn beperkingen laten mijn wereld ontstaan en leveren het beginpunt om de dingen te veranderen, te verbeteren.
Elke handeling begint als een idee, beeld, als iets vormloos en de handeling geeft dat vormloze vorm. Misschien dat daarom de Geest eerst wordt genoemd en pas later de Stof.
In de Ene Duisternis van veranderende verandering, van verandering zonder dat er een iets is dat verandert is niets zichtbaar. Want er is niets. De Geest is het licht dat dingen zichtbaar kan maken omdat de Geest door de neerslag van ervaring bevooroordeeld is, uitgangspunten heeft, voorkeuren heeft en dus niet ‘alles’ ziet en daardoor ‘iets’ kan zien.
Blavatsky stelt dat met ‘haar Schaduwzijde’ wordt gedoeld op de Geest (Blavatsky, 1968, p. 67). Dat levert een lastig beeld op: de schaduwzijde van iets is de kant waar het licht niet op valt, maar de Geest is zelf het licht. De Geest schijnt dus op zichzelf en waar het licht niet valt heet het Stof.
Zo wordt ook benadrukt dat Geest en Stof twee kanten van dezelfde medaille zijn, twee aanzichten van hetzelfde: daar waar het licht valt is het Geest, waar het niet valt is het Stof. Binnen in dat Ene bevindt zich dan het Web; de ― binnen en buiten ― verbeelde wereld.
Je zou ook kunnen zeggen: daar waar het licht valt wordt het vormlozer, wordt Een Veel en daar waar het licht niet valt wordt Veel Een, ontstaat vorm, vastheid, duisternis, zwaarte.
en dit Web is het Heelal, gesponnen uit Twee Zelfstandigheden die Een gemaakt zijn, die Swabhawat is.
Het Heelal is heel-en-al, is alles. Vader-Moeder en Geest en Stof moeten dus ook deel uit maken van het Web. Dat zou leiden tot de conclusie dat de voorafgaande strofen een Web vormen dat door een ‘hogere’ Vader-Moeder is gesponnen. Werelden in werelden.
Een andere, eenvoudiger interpretatie zou kunnen zijn dat het Web dat Vader-Moeder spinnen even groot en uitgestrekt is als het Heelal. Of ik naar de sterren kijk of naar de letters die ik nu typ maakt geen wezenlijk verschil: ik zie nooit iets anders dan mijn verbeelding.
De Twee Zelfstandigheden zijn Vader en Moeder. Vader min Moeder spint het Web. Dan schept het verschil tussen Vader en Moeder het Web. Het Web is het kind van het verschil. Omdat man en vrouw pas vader en moeder worden als het kind er is ontbreekt hier elke volgtijdelijkheid. De schepping is bij wijze van spreken gevangen in een moment. Daarvoor was er niets: geen Vader-Moeder of Web. Het is gelijktijdige verwekking. Er ontstaat iets en pas dan is er een voortbrenger en een voortgebrachte. En vervolgens blijkt de voortbrenger niet Een maar Veel te zijn want niet alleen de kunstenaar maakt het kunstwerk; het materiaal schept net zo goed.
Kun je geven als niemand je gift aanneemt? Kun je scheppen als er niets is dat ontvangt? Elke schepper drukt een beeld, een gedachte uit in een of ander materiaal (nota bene: Moeder = Mater). Dat materiaal ontvangt bij wijze van spreken de gedachte en is de grondstof waarmee het denkbeeld vaste vorm kan krijgen. Natuurlijk is het uiteindelijke resultaat een onverbrekelijke eenheid van het beeld en het materiaal. Een dichter drukt met woorden uit. Een ingenieur drukt uit met stalen pijpen, lange berekeningen en uren op de bouwplaats. Het beginpunt is altijd het beeld. Maar waar komt het beeld vandaan? Het doemt op uit een warreling van beelden en ervaring en bestaat lang genoeg om vaste(re) vorm te krijgen. Het is misschien als een treinstation voor een voortrazende trein. Wat meer denkend neergezet is het beeld het gevolg van ervaring, van wat je meemaakt, en ook ― en dat maakt het ingewikkeld ― van hoe je verwerking is veranderd door (de verwerking van) al die ervaring.
Dingen moeten samenkomen om iets te laten ontstaan. ‘Twee Zelfstandigheden die Een gemaakt zijn’ verbind ik ook met de verbeelde wereld die ik spin met het materiaal van mijn ervaring die me weer op een volgend beeld, een volgende handeling brengt die zich in het samenkomen met de feitelijke wereld vervolgens weer ― magisch ― uitwerkt in een nieuwe ervaring en mijn gesponnen verbeelding voor de zoveelste keer wijzigt.
Het Web is het voortbrengsel van vingerafdruk als Vader en ervaring als Moeder. Het materiaal van het Web is Swabhawat, het altijd veranderende voortbrengsel van Vader-Moeder.
Saswitha noemt Swabhawat ‘de zich onderscheidende aard der dingen’, ‘het bewustgeworden verschil’ (Saswitha, 1976, p. 25). Natuurlijk is het zo dat het je een verschil bewustworden maakt dat de dingen ― in ieder geval in verbeelding ― uiteenvallen, zich onderscheiden. Waar je eerst één had heb je ineens twee en ook het verschil tussen die twee dus drie.
Dat we de wereld binnen en buiten ons, het heelal, zelf verbeelden houdt ook in dat we in alles binnen en buiten ons ook daadwerkelijk aanwezig zijn. Het onderscheid tussen binnen en buiten is in feite dus niet van toepassing. Hoe meer je probeert de grens tussen binnen en buiten aan te geven des te meer wordt ook duidelijk hoe vaag die grens is. Op diverse plaatsen in de Swabhawat wijst Saswitha erop dat we moeten leren het denken niet meer te zetten in het afgescheiden ik en moeten leren doorvoelen dat we onze eigen wereld werkelijk en tot in detail scheppen. Onder meer:
Wij nemen met ons denken nu wel aan, dat de wereld in ons hoofd vorm krijgt, maar hoe zit het met ons kopje koffie, onze sigaret? Het is toch te gek om te verlangen dat ook die dingen pas in ons hoofd vorm krijgen? En toch is het dat wat men moet leren voelen en doorleven.
(Saswitha, 1976, p. 48)
Om dit te doen moet u in alles ademen en leven, gelijk in u alles ademt, wat u waarneemt. Uzelf moet u voelen in al wat is verblijvend en alle dingen als verblijvend in uzelf. (…) De mens die Alles ‘is’, behoeft niet te zoeken naar al wat ademt buiten hem. Hij moet slechts ‘bewust’ alles-zijn.
(Saswitha, 1976, p. 194, 195)
Als je stilstaat bij de vraag waar je gedachten zich nu eigenlijk bevinden zul je al snel moeten constateren dat dat erg onduidelijk is. Het is dan ook denk ik niet zozeer zo dat ik mij een verschil bewust word; het is meer dat er verschilsbewustwording ís en dat vanuit die verschilsbewustwording een beeld ontstaat van ik en niet-ik. Het is gewoonte die maakt dat ik bewustwording plaats in het afgescheiden ik, dat ik ‘mijn’ bewustwording samentrek in dat ik. In principe is het ook slechts gewoonte die tegenhoudt om bewustwording in iets anders samen te trekken.
- Blavatsky, H. (1968). De Geheime Leer. Den Haag: Algemene Boekencentrale.
- Bryson, B. (2006). Een kleine geschiedenis van bijna alles. Amsterdam: Atlas.
- Castaneda, C. (1974). Tales of power. New York: Simon & Schuster.
- Du Sautoy, M. (2017). Wat we niet kunnen weten. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds.
- Ekker, M. (1984). Gurdjieff, De mens en zijn werk. Wassenaar: Mirananda.
- Feyerabend, P. (1975). Against method. Londen: New Left Books.
- Judge, W. (1996). De Yoga aforismen van Patanjali. Deventer: Ankh-Hermes.
- Kant, I. (1919). Kritik der reinen Vernunft. Leipzig: Felix Meiner.
- Kapleau, P. (1967). The three pillars of Zen. Boston: Beacon Press.
- Keus, D.C. (1971). Bhagavad Gita. Deventer: Kluwer.
- Kuhn, T. (1962). The structure of scientific revolutions. Chicago: University of Chicago Press.
- Lao Tse (1947). Tao Teh King. Bussum: Kroonder.
- Leadbeater, C. (1985). De Chakra’s. Amsterdam: Uitgeverij der Theosofische vereniging.
- Machado, A. (1912). Campos de Castilla. Madrid: Alianza Editorial Sa.
- Newton, I. (1687). Philosophiae Naturalis Principia Mathematica. Londen: Pepys.
- Ouspensky, P. (1975). Op zoek naar het wonderbaarlijke. Wassenaar: Servire.
- Pirsig, R.M. (1977). Zen and the art of motorcycle maintenance. Londen: Corgi Books.
- Saswitha (1974). Dood gaan, dood zijn. Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij.
- Saswitha (1976). Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij.
- Saswitha Opleiding voor Yoga en Wijsbegeerte. (sd). 2e
- Vaihinger, H. (2014). De filosofie van het Alsof. Utrecht: IJzer.
- Wesseling, H. (1986). Yoga (Hatha). Deventer: Ankh-Hermes.
- Wesseling, H. (1998). Wat een verschil verschil maakt. Geen uitgever.
- Wittgenstein, L. (1973). Philosophical investigations. Hoboken: Prentice Hall.